Epiloog
De dagen lengen. In Penfach heeft het leven zijn natuurlijke ritme hervat, slechts onderbroken door de stroom vakantiegangers die naar het strand trekt. De zilte zeelucht raakt gevuld met de geur van zonnebrandcrème en het belletje boven de deur van de dorpswinkel klingelt bijna onophoudelijk. De camping begint fris geschilderd aan het badseizoen. In Bethans winkel staan de schappen tjokvol met alles wat kampeerders nodig hebben.
Vakantiegangers zijn niet geïnteresseerd in dorpsschandalen en gelukkig verliezen de dorpelingen snel hun animo voor loos geklets. Tegen de tijd dat de dagen weer korter worden, is het vuur van de roddelpraatjes gedoofd door gebrek aan nieuwe informatie en door de felle acties van Bethan en Iestyn, die het op zich hebben genomen iedereen die denkt te weten wat er is gebeurd, uit de droom te helpen. Algauw zijn de laatste tenten weer afgebroken, de laatste emmertjes en schepjes verkocht, de laatste ijsjes gegeten en is de hele zaak vergeten. Waar ik voorheen tegen oordelen en gesloten deuren op liep, tref ik nu vriendelijke gezichten en open armen.
Iestyn heeft, zoals beloofd, mijn huisje opgeknapt. Hij heeft niet alleen het slot vervangen maar ook de raamkozijnen, de graffiti op de deur overgeschilderd en alle sporen van wat er is gebeurd, verwijderd. Hoewel ik nooit zal kunnen vergeten wat er is gebeurd, wil ik hier graag blijven, hoog op de klippen met rondom me niets dan het geluid van de wind. Ik heb het naar mijn zin in mijn huisje en ben niet van plan dit deel van mijn leven óók door Ian te laten verpesten.
Ik pak Beau’s riem. Hij gaat ongeduldig bij de deur staan als ik mijn jas aantrek om voor het slapengaan nog een ommetje te maken. Ik doe de deur nog steeds op slot als ik wegga, maar als ik thuis ben durf ik de grendel er nu af te laten en schrik ik niet meer als Bethan zonder kloppen binnenkomt.
Patrick blijft vaker wel dan niet, maar voelt mijn sporadische maar dringende behoefte aan eenzaamheid nog eerder aankomen dan ik en verdwijnt dan discreet naar Port Ellis zodat ik een poosje alleen kan zijn met mijn gedachten.
Ik kijk neer op de baai. Het getijde is net gekeerd. Het strand is omwoeld door de wandelaars en hun honden, en door de zeemeeuwen die erop neerstrijken om zeepieren uit het zand te trekken. Het is laat en er is niemand anders te bekennen op het wandelpad met de nieuwe reling die wandelaars ervan moet weerhouden te dicht bij de rand te komen. Ik huiver en voel me opeens eenzaam. Plotseling vind ik het jammer dat Patrick vanavond niet komt.
De golven slaan om op het strand en de branding duwt een laag wit schuim voor zich uit, dat sist en borrelt tot het water zich weer terugtrekt. Elke golf reikt iets verder dan de vorige en glijdt dan terug over de gladde, glinsterende zandvlakte tot de branding er weer overheen bruist. Ik wil me net omdraaien als ik iets in dat harde zand meen te zien. In een oogwenk is het verdwenen. Water stroomt over het woord waarvan ik niet zeker weet of ik het heb gezien of niet. De laatste stralen van de ondergaande zon laten het water fonkelen op het donkere, vochtige zand. Ik schud mijn hoofd en ga op weg naar huis, maar het zit me toch niet lekker, dus keer ik terug naar de klip. Ik ga zo dicht bij de rand staan als ik durf en kijk weer naar beneden.
In het harde zand is niets te zien.
Ik trek mijn jack dichter om me heen als er een huivering over mijn rug loopt. Ik zie spoken. Op het strand staat niets geschreven in grote, vierkante letters. Het staat er niet. Ik zie mijn naam niet.
Jennifer.
De zee aarzelt nooit. De volgende golf slaat over de tekentjes in het zand en laat ze verdwijnen. Een zeemeeuw maakt een laatste vlucht boven de baai terwijl het water stijgt en de zon achter de horizon verdwijnt.
En dan is het donker.