6

Om de paar seconden worden ze verblind door het schijnsel van koplampen op nat asfalt. Mensen haasten zich over de glibberige stoepen; passerende auto’s doen plassen over hun schoenen waaieren. De goten zijn gevuld met natte bladeren, waarvan de prachtige herfsttinten nu bruin zijn.

De stille straat.

Jacob rent naar de overkant.

Het gepiep van natte banden, de bons als hij de voorruit raakt en de salto die zijn lichaam maakt voordat het op de grond neerkomt. Een bewasemde voorruit. Een poel van bloed onder Jacobs hoofd. Een wit ademwolkje.

De gil snijdt door mijn slaap. Ik schrik wakker. De zon is nog niet op, maar in de slaapkamer brandt licht. Ik kan niet tegen het donker. Met bonkend hart probeer ik mijn hijgende ademhaling onder controle te krijgen.

In en uit.

In en uit.

De stilte is eerder drukkend dan kalmerend. Ik druk met mijn nagels halvemaantjes in mijn handpalmen terwijl ik wacht tot het paniekgevoel zakt. De dromen worden steeds heftiger, steeds reëler. Ik zíé hem. Ik hoor hoe zijn hoofd met een misselijkmakende klap het asfalt raakt…

In het begin had ik deze nachtmerries niet, maar sinds het is begonnen, houdt het niet meer op. Als ik ’s avonds naar bed ga, vecht ik tegen de slaap en bedenk ik alternatieve scenario’s, zoals je bij sommige kinderboeken zelf mag verzinnen hoe het eindigt. Ik knijp mijn ogen dicht en bedenk een ander einde voor het verhaal: dat we vijf minuten eerder op weg gaan, of vijf minuten later. Dat Jacob blijft leven en in zijn eigen bed ligt te slapen, zijn donkere wimpers rustend op zijn ronde wangetjes. Maar aan de werkelijkheid ver­andert niets. Elke nacht probeer ik eerder wakker te worden, alsof ik de loop van de gebeurtenissen kan beïnvloeden als ik midden in zo’n angstdroom ontwaak. Maar er heeft zich een vast patroon gevormd en ik schrik nu al weken meerdere keren per nacht wakker van de bons van een kinderlichaam tegen de voorruit en van mijn vruchteloze gil als Jacob de salto maakt en neersmakt.

Ik leef als een kluizenaar, verschuil me tussen de dikke stenen muren van dit huisje. Ik loop hooguit naar de dorpswinkel om melk te kopen en leef op weinig meer dan geroosterd brood en koffie. Driemaal ben ik op weg gegaan naar de camping om Bethan op te zoeken en driemaal ben ik halverwege van gedachten veranderd. Ik wou dat ik mezelf ertoe kon dwingen. Het is lang geleden dat ik een vriendin had en net zo lang geleden dat ik er een nodig had.

Ik bal mijn linkerhand tot een vuist en strek dan mijn vingers, die stijf zijn van het slapen. Mijn hand doet geen pijn meer, maar in mijn handpalm en twee van mijn vingers heb ik geen gevoel meer. Ik krom en strek mijn vingers om van het getintel af te komen. Ik had naar het ziekenhuis moeten gaan, maar het leek zo onbeduidend, vergeleken met wat er met Jacob was gebeurd. De pijn leek zo verdiend. Dus heb ik de wond zo goed en zo kwaad als het ging verbonden en dagelijks mijn kiezen op elkaar geklemd als ik het gaas eraf trok. Langzaam maar zeker is het geheeld, al ligt mijn levenslijn nu voor eeuwig verborgen onder een litteken.

Ik kruip onder de berg dekens vandaan. Boven is er geen verwarming en de muren glinsteren van de condens. Snel trek ik een joggingbroek en een donkergroen sweatshirt aan. Ik trek mijn haar niet eens onder het shirt vandaan en ga op mijn blote voeten naar beneden. De adem stokt in mijn keel als ik op de koude tegels stap. Snel trek ik mijn sportschoenen aan. Dan schuif ik de grendel van de deur. Ik ben altijd een ochtendmens geweest. Vroeg uit de veren en meteen naar mijn atelier. Zonder mijn werk voel ik me alsof ik stuurloos op zoek ben naar een nieuwe identiteit.

’s Zomers komen hier vakantiegangers. Niet zo vroeg op de morgen en misschien niet zover landinwaarts dat ik hen in de buurt van mijn huisje zal aantreffen, maar wel op het strand. Voorlopig heb ik echter het rijk alleen en de eenzaamheid doet me goed. Een zwak winterzonnetje klimt moeizaam boven de klippen uit en er ligt een vliesje ijs op de plassen naast het wandelpad dat rond de hele baai loopt. Als ik begin te joggen, blijven er mistige ademwolkjes in mijn kielzog hangen. In Bristol sportte ik nooit, maar hier dwing ik mezelf dagelijks kilometers hard te lopen.

Ik jog in een ritme dat een echo is van mijn hartslag. Mijn schoenzolen maken kletsende geluiden op het harde pad, maar door het dagelijkse sporten loop ik hier nu heel zelfverzekerd. Ik ren het pad naar het strand af zonder uit te glijden en als ik bijna beneden ben, spring ik met een grote sprong op het vochtige zand. Langs de klip jog ik verder, de hele baai rond tot de gebogen rotswand me dwingt af te buigen naar de zee.

Het is eb en het water heeft zich ver teruggetrokken. Op het strand is een strook wrakhout en rommel achtergebleven, als een smoezelige rand in een badkuip. Ik zet iets meer vaart als ik door de getijdepoelen ren. Nat zand zuigt aan mijn voeten. Met mijn hoofd gebogen tegen de snijdende wind ren ik over het strand tot mijn longen pijn doen en ik het bloed in mijn oren hoor suizen. Als ik het eind van het strand nader, torenen de klippen weer boven me uit, maar in plaats van af te remmen, doe ik er nog een schepje bovenop. De wind zwiept mijn haar in mijn gezicht. Ik schud het opzij. Nog harder ren ik en pas vlak voordat ik me tegen de wachtende rotswand te pletter loop, strek ik mijn armen en smak met mijn handen tegen het ijskoude gesteente. Ik leef. Ik droom niet. Ik zit niet in een nachtmerrie.

Als de adrenaline zakt, begin ik te bibberen. Ik loop via dezelfde weg terug. Mijn voetafdrukken zijn verzwolgen door het natte zand. Van mijn sprint tussen de twee klippen is geen spoor meer te bekennen. Ik blijf staan, raap een stuk wrakhout op en trek een geul om me heen, maar die slibt al dicht voordat ik de cirkel rond heb. Ik loop een stukje hogerop, waar het zand iets droger is en teken weer een cirkel. Beter. Ik word opeens bevangen door het verlangen mijn naam in het zand te schrijven en ik glimlach om mijn kinderlijke gedrag. Het hout is glibberig en moeilijk te hanteren, maar ik slaag erin mijn naam te schrijven en loop een paar stappen achteruit om het resultaat te bekijken. Ik ben zo lang onzichtbaar geweest en wat ben ik nu? Een beeldhouwer die niet boetseert. Een moeder zonder kind. Maar deze letters zijn niet onzichtbaar. Integendeel: ze zijn zo groot dat je mijn naam vanaf de klippen moet kunnen lezen. Ik voel een huivering van angst en opwinding. Ik neem een risico, maar het voelt goed.

Boven op de klip is een eenvoudige afrastering van ijzerdraad die wandelaars eraan herinnert niet te dicht bij de afbrokkelende rand te komen. Ik stap roekeloos over de draad en nader de afgrond tot op een paar centimeter. Het grijze strand wordt stukje bij beetje goud gekleurd door de stijgende zon. Mijn naam danst op het strand en daagt me uit hem te grijpen voordat hij verdwijnt.

Ik besluit er een foto van te maken voordat het getijde keert en de naam door het water wordt verzwolgen, zodat ik het moment waarop ik me dapper voelde, kan bewaren. Ik hol naar huis om mijn fototoestel te halen. Mijn passen zijn nu lichter en ik besef dat dat komt omdat ik ergens naartoe ren en niet ergens vandaan.

De eerste foto is niet zo’n succes. De cirkel is te slordig en de letters staan te ver van de waterlijn. Ik ren het pad weer af naar het strand en vul het natste deel van het strand met namen uit mijn verleden, die snel verdwijnen. Hogerop schrijf ik andere namen: van mensen uit boeken die ik als kind heb gelezen en namen die ik mooi vind omdat ze letters bevatten die je een sierlijke krul kunt geven. Dan pak ik mijn fototoestel en ga ik op mijn hurken zitten om ze onder verschillende invalshoeken te fotograferen. Ik omlijst de namen eerst alleen met het water, voeg er dan de klippen aan toe, en tot slot een streep blauwe lucht. Dan klim ik over het steile pad weer naar de top van de klip om daar nog meer foto’s te nemen, gevaarlijk dicht bij de rand, zonder acht te slaan op de angst die me bevangt. Het strand is bedekt met letters in alle soorten en maten, als het gekrabbel van een zwakzinnige persoon, en ik zie dat de opkomende vloed er al aan likt en het zand meezuigt in zijn trage opmars naar de rotswand. Als het water zich vanavond laat terugtrekt, zal het strand weer glad zijn en kan ik morgen opnieuw beginnen.

Ik heb geen idee hoe laat het inmiddels is, maar de zon staat al vrij hoog. Ik heb wel honderd foto’s gemaakt. Nat zand plakt aan mijn kleren en mijn haar is stijf van het zout. Ik heb geen handschoenen aan en mijn vingers doen pijn van de kou. Ik besluit naar huis te gaan om een warm bad te nemen en dan de foto’s op mijn laptop te zetten om te zien of er iets bij zit wat de moeite van het bewaren waard is. Ik voel me opeens energiek; voor het eerst sinds het ongeluk heeft mijn dag een doel.

Ik loop naar het huisje, maar bij de splitsing aarzel ik. In denk aan Bethan, die me op die eerste dag in de campingwinkel aan mijn zus herinnerde. Opeens word ik gegrepen door heimwee en voordat ik van gedachten kan veranderen neem ik het pad naar de camping. Wat moet ik als reden opgeven dat ik opeens naar haar winkel kom? Aangezien ik geen geld bij me heb, kan ik niet doen alsof ik brood of melk kom kopen. Ik zou haar een vraag kunnen stellen, maar weet niks aannemelijks te verzinnen. En wat ik ook zou zeggen, Bethan zou meteen doorhebben dat het maar een smoesje is. En ze zal me belachelijk vinden.

Al na honderd meter slaat de twijfel toe en als ik de rand van het parkeerterrein bereik, blijf ik staan. Door het raam van de winkel zie ik iemand heen en weer lopen, maar ik kan niet zien of het Bethan is en wil het opeens ook niet weten. Ik draai me om en ren terug naar mijn huisje.

Terug bij Blaen Cedi haal ik de sleutel uit mijn zak, maar als ik mijn hand tegen de deur leg, beweegt die een beetje en besef ik dat hij niet op slot is. De deur is oud en het slot is zwak. Iestyn heeft me laten zien hoe je de deur heen en weer moet bewegen om het lipje van het slot in de sleuf te laten vallen, en ik heb weleens tien minuten staan morrelen voordat het lukte. Hij heeft me zijn telefoonnummer gegeven, maar hij weet niet dat ik mijn mobieltje heb weggegooid. Het huisje is op het telefoonnet aangesloten, maar er staat geen telefoontoestel, dus zal ik naar Penfach moeten lopen om hem vanuit een telefooncel op te bellen om te vragen of hij iets aan het slot kan doen.

Ik ben nog maar net thuis als er wordt geklopt.

‘Jenna? Ik ben het. Bethan.’

Ik overweeg me stil te houden, maar mijn nieuwsgierigheid wint het en ik voel me een beetje opgewonden als ik de deur opendoe. Ook al wilde ik vluchten, hier in Penfach ben ik eenzaam.

‘Ik heb een pastei voor je meegebracht.’ De schaal is bedekt met een theedoek. Ze komt binnen zonder te wachten tot ik haar daartoe uitnodig en zet de schaal op het aanrecht.

‘Dank je wel.’ Ik weet niet wat ik verder moet zeggen. Bethan glimlacht en trekt haar dikke wollen jas uit. Het gebaar brengt me weer bij mijn positieven. ‘Wil je een kopje thee?’

‘Als je toch zet,’ zegt ze. ‘Ik vond dat ik weleens kon komen kijken hoe het met je is. Ik vroeg me af of je soms bij de winkel was langsgekomen toen ik er niet was, al weet ik best dat je tijd tekortkomt als je net bent verhuisd.’ Ze kijkt om zich heen en zwijgt als ze ziet dat de spartaans gemeubileerde zitkamer er nog precies zo uitziet als op de dag dat Iestyn me hierheen heeft gebracht.

‘Ik heb niet veel spullen,’ zeg ik, in verlegenheid gebracht.

‘Dat geldt voor iedereen hier,’ zegt Bethan opgewekt. ‘Zolang je het maar warm en naar je zin hebt.’

Ik trek me terug in het keukentje om thee te zetten terwijl zij praat, blij dat ik iets omhanden heb, en dan gaan we samen met onze mokken aan de tafel zitten.

‘Bevalt Blaen Cedi?’

‘Ja, uitstekend,’ zeg ik. ‘Het is precies wat ik zocht.’

‘Zocht je dan een piepklein, tochtig huisje?’ Bethan moet zo hard lachen dat de thee over de rand van haar mok klotst. Ze wrijft gauw over haar been, maar de vloeistof maakt een donkere vlek op haar broekspijp.

‘Meer ruimte heb ik niet nodig en de haard voldoet.’ Ik glimlach. ‘Echt waar. Ik heb het hier goed.’

‘Vertel eens, Jenna. Hoe komt het dat je juist in Penfach terecht bent gekomen?’

‘Het is zo’n mooie omgeving,’ zeg ik. Ik houd mijn handen om mijn mok en kijkt naar de thee om aan Bethans scherpe ogen te ontsnappen. Ze dringt niet aan.

‘Dat is waar. Er zijn lelijker plaatsen op de wereld, ook al is het hier in deze tijd van het jaar wel wat dor.’

‘Wanneer begint het kampeerseizoen?’

‘Met Pasen,’ zegt Bethan. ‘We zijn meestal de hele zomer volgeboekt. Wacht maar af, je zult niet weten wat je ziet. Pas na de herfstvakantie vertrekken de laatste gasten. Als je soms familie hebt die op bezoek wil komen, moet je het zeggen, want in dit huisje heb je geen plek voor logés.’

‘Dat is erg aardig van je, maar ik verwacht geen bezoek.’

‘Heb je geen familie?’ Bethan kijkt me aan en ditmaal ben ik niet in staat mijn ogen neer te slaan.

‘Ik heb een zus,’ zeg ik, ‘maar we hebben al een tijd geen contact gehad.’

‘Waarom niet?’

‘O, gewoon, bonje,’ zeg ik luchtig. Ik zie Eve’s boze gezicht weer voor me, toen ze me probeerde te dwingen naar haar te luisteren. Ik was daar te halsstarrig voor, weet ik nu; te verblind door de liefde. Als ik naar Eve had geluisterd, zou alles misschien anders zijn gelopen.

‘Dank je voor de pastei,’ zeg ik. ‘Erg aardig van je.’

‘Geen dank,’ zegt Bethan, zonder zich er iets van aan te trekken dat ik opeens op een ander onderwerp overspring. Ze trekt haar jas aan en wikkelt haar sjaal om haar hals. ‘Waar heb je anders buren voor? En jij komt binnenkort bij mij een kopje thee drinken.’

Het is geen vraag. Ik knik gehoorzaam. Ze blijft naar me kijken met haar warme, bruine ogen en opeens voel ik me weer als een kind.

‘Goed,’ zeg ik. ‘Ik beloof het.’ En ik meen het.

Als Bethan weg is, koppel ik het fototoestel aan de laptop om de foto’s op te laden. De meeste kan ik wegdoen, maar er zitten er een paar bij waarop de woorden in het zand perfect staan afgetekend tegen de achtergrond van de woelige winterse zee. Ik zet de ketel op het fornuis om verse thee te zetten, maar let niet op de tijd en pas na een halfuur besef ik dat het water nog steeds niet kookt. Ik hou mijn hand bij het fornuis en merk nu pas dat het ijskoud is. Het is weer eens uitgegaan en ik was zo druk bezig met het uitzoeken van de foto’s dat ik niet heb gemerkt hoe koud het is geworden, maar nu begin ik te klappertanden. Ik kijk naar Bethans kippenpastei en voel mijn maag knorren. De vorige keer dat het fornuis is uitgegaan, heb ik er een hele dag over gedaan om het weer aan de gang te krijgen. Een ontmoedigend vooruitzicht.

Dan geef ik mezelf een schop onder mijn kont. Sinds wanneer ben ik zo’n watje? Sinds wanneer ben ik niet meer in staat beslissingen te nemen, problemen op te lossen? Ik kan dit heus wel.

‘Oké,’ zeg ik hardop. Mijn stem klinkt raar in de lege keuken. ‘Aan de slag.’

De zon komt al op boven Penfach als ik eindelijk weer warm ben. Mijn knieën zijn stijf van alle uren die ik op de keukenvloer heb doorgebracht, en mijn haar zit vol vette smeren, maar ik heb me al heel lang niet zo triomfantelijk gevoeld als op het moment dat ik Bethans pastei uit de oven haal. Het kan me niet schelen dat het eigenlijk tijd is om te ontbijten, en dat ik al lang over mijn honger heen ben. Ik dek de tafel en geniet van elke hap.