14

Beau duwt zijn neus in mijn knieholte. Ik steek mijn hand uit om hem te aaien. Ik heb niet kunnen verhinderen dat ik van hem ben gaan houden en dus slaapt hij nu op mijn bed, wat hij van het begin af aan wilde. Als ik een nachtmerrie heb en gillend wakker word, likt hij geruststellend mijn hand. Geleidelijk, zonder dat ik het heb gemerkt, heeft mijn verdriet een andere vorm gekregen; het is niet langer een rauwe, scherpe pijn waar ik niets tegen kan beginnen, maar een dof, stomp leed dat ik diep in mijn achterhoofd kan wegstoppen. Zolang het daar blijft zitten, stil en ongestoord, kan ik net doen alsof alles in orde is. Alsof ik nooit een ander leven heb gehad.

‘Kom.’ Ik doe het leeslampje uit, want dat is geen partij meer voor het zonlicht dat door het raam naar binnen stroomt. Ik ken de seizoenen van de baai nu en heb een bevredigend gevoel om het feit dat ik ze hier nu alle vier heb meegemaakt. De baai is elke dag anders. Door de wisselende getijden, de onvoorspelbare weersomstandigheden en de rommel die dagelijks op het strand achterblijft, verandert het strand van uur tot uur. Vandaag is de zee gezwollen door de nachtelijke regen en ligt het strand grijs en drassig onder het dikke wolkendek. Er staan geen tenten meer op de camping, alleen Bethans stacaravans en een handjevol caravans van mensen die profiteren van de korting van het naseizoen. Binnenkort gaat de camping dicht en dan is het strand weer van mij.

Beau holt voor me uit naar beneden. Het is vloed en hij rent luid blaffend door de branding. Ik moet erom lachen. Hij lijkt inmiddels meer op een spaniël dan op een collie, staat iets te hoog op zijn poten en heeft zo veel energie dat ik me weleens afvraag of die nooit zal opraken.

Ik laat mijn blik over de klip gaan. Er is niemand te zien. Ik voel me een beetje teleurgesteld, maar zet me daar snel overheen. Het is belachelijk dat ik hoop Patrick hier te zien, want behalve die ene keer is hij nooit meer geweest, maar ik kan het niet helpen dat ik er soms op hoop.

Ik zoek een goed stuk strand om op te schrijven. Ik denk dat ik van de winter veel minder bestellingen zal krijgen, maar voorlopig heb ik het nog druk genoeg. Elke keer dat er een bestelling binnenkomt, voel ik een tinteling van plezier en ik mag graag raden naar het verhaal achter het verzoek. De meesten van mijn klanten hebben een band met de zee en van velen krijg ik een mailtje nadat ze de foto hebben ontvangen. Ze vertellen me hoe blij ze met de foto zijn, omdat ze hun kinderjaren op het strand hebben doorgebracht, of omdat ze in de grote vakantie altijd naar de kust gingen. Soms vragen ze me op welk strand de foto is genomen, maar ik beantwoord de mails nooit.

Net als ik aan de slag wil gaan, begint Beau te blaffen, en als ik opkijk, zie ik een man naar ons toe komen. Eerst schrik ik, maar dan zwaait hij en zie ik dat hij het is: Patrick. Ik begin te glimlachen en voel mijn hartslag versnellen, maar niet van angst.

‘Ik hoopte al dat je hier zou zijn,’ zegt hij nog voordat hij bij me is. ‘Kun je toevallig een leerling gebruiken?’ Hij draagt vandaag gewone schoenen en een ribbroek. Aan de zoom van de pijpen kleeft een randje nat zand en de kraag van zijn jas staat aan één kant omhoog. Ik kan de verleiding bijna niet weerstaan om die terug te klappen.

‘Goedemorgen,’ zeg ik. ‘Een leerling?’

Hij maakt een armzwaai die vrijwel het hele strand omvat. ‘Ik dacht dat ik je misschien wel kon helpen.’

Ik weet niet of hij de draak met me steekt, dus zeg ik niets.

Patrick neemt de stok van me over en blijft afwachtend staan bij het nog lege stuk strand. Ik weet niet wat ik moet doen. ‘Het is niet zo makkelijk als je misschien denkt,’ zeg ik. Ik sla een serieuze toon aan om te verdoezelen hoe opgelaten ik me voel. ‘Er mogen geen voetafdrukken in beeld komen, en bij vloed moet je snel zijn, anders spoelt het water over je werk heen.’

Ik kan me niet herinneren dat iemand dit onderdeel van mijn leven ooit heeft willen delen: kunst was altijd iets wat in een aparte kamer moest blijven, iets wat ik in mijn eentje moest doen, alsof het niet bij het echte leven hoorde.

‘Oké.’

Ik vind zijn geconcentreerde houding aandoenlijk. Het gaat per slot van rekening alleen maar om wat letters in het zand.

Ik kijk op mijn briefje. ‘De eerste is heel eenvoudig: Dank je, David.’

‘Aha. Maar waarvoor wil deze persoon David bedanken?’ zegt Patrick terwijl hij zich bukt om te beginnen. ‘Bedankt dat je de kat eten hebt gegeven? Bedankt dat je mijn leven hebt gered? Bedankt dat je toch met me hebt willen trouwen nadat ik met de postbode naar bed was geweest?’

Mijn mondhoeken trillen. ‘Bedankt dat je me hebt geleerd de flamenco te dansen,’ zeg ik, zogenaamd serieus.

‘Bedankt voor het doosje dure Cubaanse sigaren.’

‘Bedankt dat ik nog een poosje in het rood mocht staan.’

‘Bedankt…’ Patrick strekt zijn arm om de laatste letter te schrijven, verliest zijn evenwicht, helt voorover en kan alleen voorkomen dat hij valt door zijn voet midden in het geschrevene te zetten. ‘Verdorie.’ Hij stapt uit het vernielde werk en kijkt me treurig aan.

Ik barst in lachen uit. ‘Ik zei toch dat het niet zo makkelijk is als het lijkt?’

Hij geeft me de stok terug. ‘Tegen jouw talent kan ik niet op. Zelfs zonder de voetafdruk lijkt mijn poging nergens op. De letters zijn niet eens allemaal even groot.’

‘De poging op zich was heel wat waard,’ zeg ik. Ik kijk om me heen waar Beau is gebleven en roep hem bij me als ik zie dat hij met een krab wil gaan spelen.

‘Wat dacht je hiervan?’ vraagt Patrick. Ik kijk naar wat hij in het zand heeft geschreven. Ik dacht dat hij een nieuwe poging had gedaan om Dank je te schrijven.

Biertje?

‘Dat ziet er al een stuk beter uit,’ zeg ik, ‘maar dit staat niet op mijn…’ Ik stop abrupt en voel me erg dom. ‘O, ik snap het.’

‘In de Cross Oak? Vanavond?’ Patrick klinkt zo onzeker, dat ik besef dat hij zelf ook zenuwachtig is. Dat schenkt me iets meer zelfvertrouwen.

Ik aarzel, maar niet lang, en negeer mijn versnelde hartslag. ‘Graag.’

Ik heb de rest van de dag spijt van mijn impulsiviteit en ben tegen de avond zo gespannen dat ik sta te trillen op mijn benen. Ik denk aan alles wat er mis kan gaan en probeer me ieder woord te herinneren dat Patrick tegen me heeft gezegd, zoekend naar waarschuwingstekens. Is hij wel zo eerlijk als hij zich voordoet? Kun je überhaupt ooit zomaar van iemand aannemen dat hij eerlijk is? Ik overweeg naar Penfach te lopen en de kliniek op te bellen om te zeggen dat ik niet kan komen, maar doe het niet. Om de tijd te doden, ga ik in bad. Het water is zo heet dat mijn huid roze kleurt. Daarna ga ik op mijn bed zitten om na te denken wat ik zal aantrekken. Het is tien jaar geleden dat iemand me mee uit heeft gevraagd en ik ken de regels niet meer. Bethan is me kleren blijven toespelen waar ze niet meer in past. De meeste zijn me te groot, maar ik probeer een donkerpaarse rok. Ik moet een sjaaltje om de taille binden om hem op te houden, maar al met al lijkt het me wel wat. Ik loop door de kamer, genietend van het onbekende gevoel van vrijheid die mijn benen hebben, en van de manier waarop de stof langs mijn huid strijkt. Ik voel me een beetje als het meisje dat ik vroeger was, maar als ik in de spiegel kijk, zie ik dat de rok niet eens tot op de knie reikt en dat mijn benen er raar onderuit steken. Ik trek hem uit, frommel hem tot een bal en gooi hem onder in de kast. Ik pak de spijkerbroek die ik daarstraks heb uitgetrokken, trek er een schone bloes bij aan en borstel mijn haar. Ik zie er precies zo uit als een uur geleden. Precies zoals ik er altijd uitzie. Ik denk aan het meisje dat zich uren optutte voordat ze gereed was om uit te gaan: met muziek op de achtergrond, de badkamer bezaaid met make-upspullen, een wolk van parfum in de slaapkamer. Ik had toen geen idee wat het ware leven inhoudt.

Ik loop naar de camping, waar ik met Patrick heb afgesproken. Op het laatste moment besluit ik Beau mee te nemen. Met hem naast me voel ik weer iets van de bravoure van vanochtend op het strand. Als ik bij de camping aankom, staat Patrick bij de open deur van de winkel met Bethan te praten. Ze moeten ergens om lachen en ik vraag me onwillekeurig af of ze het over mij hebben.

Bethan ziet me het eerst. Patrick draait zich om en glimlacht als ik naar hem toe loop. Ik denk eerst dat hij mijn wang zal kussen, maar hij raakt alleen even mijn arm aan als hij me begroet. Ik vraag me af of ik er net zo angstig uitzie als ik me voel.

‘Zullen jullie je netjes gedragen?’ zegt Bethan grinnikend.

Patrick lacht. We lopen naar het dorp. Hij houdt het gesprek met gemak gaande. Ik weet zeker dat hij de nukken en grillen van zijn pa­tiënten overdrijft, maar ben blij met zijn verhalen. Als we in het dorp aankomen, ben ik lang niet zo gespannen als toen ik van huis ging.

De eigenaar van de Cross Oak is Dave Bishop, die een paar jaar eerder dan ik vanuit Yorkshire naar Penfach is gekomen. Dave en zijn vrouw Emma voelen zich hier helemaal thuis en net zoals de rest van de bevolking van Penfach kennen ze iedereen met naam en toenaam. Ik ben nog niet in de pub geweest, maar zeg Dave wel altijd gedag als ik hem op weg naar het postkantoor zie.

Alle hoop die ik had op een rustige avond vervliegt zodra we naar binnen gaan.

‘Hé, Patrick, je bent me nog een rondje schuldig!’

‘Kun je nog even naar Rosie komen kijken? Ze is nog niet in orde.’

‘Hoe is het met je vader? Mist hij het weer niet?’

De stortvloed aan opmerkingen in de besloten ruimte van het café bezorgt me een claustrofobisch gevoel. Ik hou Beau’s riem stevig vast en voel het leer aan mijn zweterige handpalm plakken. Patrick zegt tegen iedereen iets terug, maar blijft met niemand staan praten. Met zijn hand in mijn rug leidt hij me tussen de mensen door naar de bar. Ik voel de zachte druk van zijn hand en ben zowel opgelucht als teleurgesteld als hij die wegneemt en met beide armen op de toog leunt. ‘Wat wil je drinken?’

Ik wou dat hij als eerste iets had besteld. Ik heb trek in een ijskoud pilsje en kijk om me heen om te zien of vrouwen hier bier drinken.

Dave kucht beleefd. ‘Een gin-tonic,’ zeg ik snel, al heb ik nog nooit van mijn leven gin gedronken. Dat ik niet in staat ben beslissingen te nemen, is niets nieuws, alleen kan ik me niet herinneren sinds wanneer ik zo ben.

Patrick bestelt een flesje Beck’s. Ik kijk naar de condensdruppeltjes op zijn glas.

‘Jij bent dus de fotograaf die Blaen Cedi heeft gehuurd. We vroegen ons al af waarom we je hier nooit zien.’

De man die dit tegen me zegt, is ongeveer net zo oud als Iestyn. Hij draagt een tweed pet en heeft pluizige bakkebaarden.

‘Dit is Jenna,’ zegt Patrick. ‘Ze is bezig een bedrijf op te bouwen en heeft geen tijd om bier te hijsen met ouwe knarren zoals jij.’

De man lacht. Ik bloos, maar ben blij dat Patrick zo vlot een verklaring geeft voor mijn kluizenaarschap. We gaan aan een tafeltje achter in de pub zitten. Ik vind het vreselijk dat iedereen naar me kijkt en vermoedelijk ook over me praat, maar gelukkig duurt het niet lang voordat de mensen hun gesprekken hervatten.

Ik pas ervoor op niet te veel los te laten en Patrick heeft gelukkig veel verhalen en interessante weetjes over de plaatselijke geschiedenis.

‘Het is hier erg fijn wonen,’ zeg ik.

Hij strekt zijn lange benen. ‘Dat is het zeker. Al vond ik dat niet toen ik hier opgroeide. Kinderen hebben geen waardering voor de natuur en voor gemeenschapsgevoel. Ik zeurde mijn ouders elke dag aan hun hoofd dat we naar Swansea moesten verhuizen. Ik was ervan overtuigd dat mijn leven dan radicaal zou veranderen, dat ik enorm populair zou zijn, een fantastisch sociaal leven zou hebben en dat alle meisjes achter me aan zouden lopen.’ Hij grinnikt. ‘Maar mijn vader en moeder peinsden er niet over om hier weg te gaan en ik moest gewoon naar de plaatselijke middelbare school.’

‘Wilde je altijd dierenarts worden?’

‘Ja, als kleuter al. Volgens de overlevering zette ik al mijn pluchen dieren altijd op een rijtje in de gang en moest mijn moeder ze een voor een bij me brengen in de keuken, waar ik ze opereerde.’ Wanneer hij praat, doet zijn hele gezicht mee; zijn ooghoeken rimpelen zich steeds een fractie van een seconde voordat zijn glimlach doorbreekt. ‘Mijn eindcijfers waren nét genoeg om aan de universiteit van Leeds diergeneeskunde te kunnen studeren, en daar kreeg ik eindelijk dat sociale leven waar ik zo naar had verlangd.’

‘Liepen alle meisjes achter je aan?’ vraag ik.

Hij grijnst. ‘Een paar. Maar nadat ik er al die jaren zo naar had verlangd aan Wales te ontsnappen, miste ik het nu verschrikkelijk. Toen ik was afgestudeerd, kreeg ik een baan in de buurt van Leeds, maar toen er in de kliniek hier een vacature kwam, heb ik mijn kans gegrepen. Mijn vader en moeder waren de jongsten niet meer en ik had heimwee naar de zee.’

‘Zijn je ouders in Port Ellis opgegroeid?’ Ik ben altijd nieuwsgierig naar mensen die goed met hun ouders overweg kunnen. Ik ben niet jaloers, ik kan me zoiets alleen niet voorstellen. Misschien zou het anders zijn geweest als mijn vader was gebleven.

‘Mijn moeder is hier geboren. Mijn vader is hier met zijn ouders komen wonen toen hij een tiener was. Ze waren allebei negentien toen ze trouwden.’

‘Was je vader ook dierenarts?’ Ik stel te veel vragen, maar als ik dat niet doe, vrees ik dat ik zelf vragen zal moeten beantwoorden. Patrick lijkt het niet erg te vinden en glimlacht nostalgisch als hij verder vertelt over zijn jeugd.

‘Nee, ingenieur. Hij is nu met pensioen, maar heeft zijn hele leven voor een gasbedrijf in Swansea gewerkt. Door hem ben ik bij de reddingsbrigade gegaan. Mijn vader is daar jaren als vrijwilliger aan verbonden geweest. Hoe vaak werd hij op zondag niet weggeroepen als we net aan tafel zaten en dan zei mijn moeder dat we extra moesten bidden dat iedereen gezond en wel terug zou komen. In mijn ogen was hij een held.’ Hij neemt een slok van zijn bier. ‘De reddingsbrigade zat toen nog in Penfach. Later is de reddingspost in Port Ellis gebouwd.’

‘Moet je er vaak op uit?’

‘Dat is heel verschillend. ’s Zomers vrij vaak, als de campings vol zijn. Het maakt niet uit hoeveel borden je neerzet dat de klippen gevaarlijk zijn en dat je niet moet gaan zwemmen als het getij keert. De mensen trekken zich er niets van aan.’ Hij kijkt opeens ernstig. ‘Zul je goed oppassen als je in de baai gaat zwemmen? Er staat een sterke onderstroom.’

‘Tot nu toe ben ik alleen nog maar tot mijn knieën in het water geweest. Ik ben geen sterke zwemmer.’

‘Ga dan maar liever helemaal niet het water in,’ zegt Patrick. Hij kijkt me zo serieus aan dat ik er nerveus van word. Ik ga onbehaaglijk verzitten. Dan slaat Patrick zijn ogen neer en neemt hij nog een slok. ‘Het getij is heel verraderlijk,’ zegt hij zachtjes.

Ik beloof hem dat ik niet het water in zal gaan.

‘Het klinkt vreemd, maar zwemmen kun je nog het beste ver in zee.’ Patricks ogen lichten op. ‘Het is heerlijk om ’s zomers een eindje uit te varen en dan in het diepe water te duiken. Als je wilt, kunnen we wel een keer gaan.’

Het is een doodgewoon voorstel, maar ik huiver. Het idee dat ik in mijn eentje met Patrick – of met wie dan ook – midden op zee zou zitten, jaagt me doodsangsten aan.

‘Het water is niet zo koud als je denkt,’ zegt Patrick, die mijn huivering verkeerd opvat. Er valt een onbehaaglijke stilte.

Ik buk me om Beau te aaien, die onder de tafel ligt te slapen, en zoek naar een nieuw onderwerp van gesprek, maar er schiet me niets te binnen. ‘En wonen je ouders hier nog steeds?’ vraag ik uiteindelijk. Ben ik altijd zo saai geweest? Ik probeer me mijn studietijd voor de geest te halen, toen ik het middelpunt van ieder feest was en mijn vrienden hikten van het lachen om de dingen die ik zei. Nu kost het me de grootste moeite een gewoon gesprek gaande te houden.

‘Nee, ze zijn een paar jaar geleden naar Spanje verhuisd. Mijn moeder heeft gewrichtsontsteking en het warme klimaat schijnt haar goed te doen. Dat is tenminste haar excuus. En jij? Heb jij veel contact met je ouders?’

‘Niet echt.’

Patrick kijkt nieuwsgierig. Ik besef dat ik gewoon ‘nee’ had moeten zeggen. Ik haal diep adem. ‘Met mijn moeder heb ik nooit erg goed overweg gekund,’ zeg ik. ‘Ze heeft mijn vader het huis uit gezet toen ik vijftien was en daarna heb ik hem nooit meer gezien. Dat heb ik haar nooit vergeven.’

‘Ze zal er een goede reden voor gehad hebben.’ Hij laat het klinken als een vraag, maar ik blijf defensief.

‘Mijn vader was een fantastische man. Ze verdiende hem niet.’

‘Dus je hebt geen contact met je moeder?’

‘In het begin wel, maar we hebben ruzie gekregen toen ik…’ Ik stop. ‘We hebben ruzie gekregen. Twee jaar geleden heeft mijn zus me geschreven dat ze was overleden.’ Ik zie medeleven in Patricks ogen, maar doe dat af met een schouderophaling. Waarom bederf ik altijd alles? Ik pas niet in het stramien waar Patrick aan gewend is; hij heeft er vast spijt van dat hij me mee uit heeft gevraagd. Deze avond kan voor ons beiden alleen maar van kwaad tot erger gaan. We hebben alle neutrale onderwerpen gehad en ik heb geen idee wat ik tegen hem moet zeggen. Ik ben bang voor de vragen die ik in Patricks hoofd zie opkomen: waarom ik naar Penfach ben gekomen; waarom ik niet meer kan beeldhouwen; waarom ik hier in mijn dooie eentje woon. Vragen die hij argeloos zal stellen, zonder te beseffen dat hij de waarheid beter niet kan weten. Zonder te beseffen dat ik hem de waarheid niet kan vertellen.

‘Ik moet naar huis,’ zeg ik.

‘Nu al?’ Hij zal wel opgelucht zijn, al laat hij dat niet merken. ‘Het is nog vroeg. We kunnen best nog een glaasje nemen, of iets eten.’

‘Nee, ik moet echt gaan. Dank je voor de gezellige avond.’ Ik sta op voordat hij zich gedwongen voelt te vragen of we dit nog eens zullen doen. Maar hij duwt tegelijk met mij zijn stoel achteruit.

‘Dan breng ik je naar huis.’

Ik hoor alarmbellen in mijn hoofd. Waarom wil hij me thuisbrengen? In de pub is het gezellig, zijn vrienden zijn hier, zijn glas is nog halfvol. Mijn hoofd bonkt. Mijn huisje ligt zo afgelegen; niemand zou het horen als hij zou weigeren weg te gaan. Patrick lijkt nu vriendelijk en eerlijk, maar ik weet hoe snel situaties kunnen veranderen.

‘Nee. Dank je.’

Ik dring tussen de cafébezoekers door zonder me er iets van aan te trekken wat ze van me denken. Ik weet me te beheersen tot ik de hoek van de straat ben omgeslagen, maar dan zet ik het op een lopen, naar de camping en dan over het wandelpad naar mijn huisje. Beau rent met me mee, verbaasd over de plotselinge verandering in mijn gedrag. De koude lucht doet pijn in mijn longen, maar ik stop pas als ik thuis ben, waar ik weer een gevecht moet leveren om het slot open te krijgen. Als ik uiteindelijk binnen ben, schuif ik de grendel op de deur en blijf ertegenaan geleund staan.

Mijn hart bonkt zo dat ik niet op adem kan komen. Ik weet nu niet eens of het Patrick is voor wie ik bang ben; in mijn hoofd hoort hij gewoon bij de paniek die me elke dag overvalt. Ik vertrouw niet meer op mijn instinct – het heeft me al zo vaak bedrogen. Het is veiliger als ik hem van nu af aan mijd.