21

Ik schrik van de klop op de deur. Is het al zo laat? Ik raak soms alle besef van tijd kwijt als ik met de foto’s bezig ben. Beau’s oren gaan omhoog, maar hij blaft niet. Ik aai hem over zijn kop, loop naar de deur en schuif de grendel eraf.

‘Jij bent de enige persoon in de wijde omgeving die de deur op slot houdt,’ moppert Patrick gemoedelijk. Hij komt binnen en kust me.

‘Ik ben dat nu eenmaal gewend van toen ik nog in de stad woonde,’ zeg ik luchtig. Ik schuif de grendel er weer op en worstel met de sleutel.

‘Heeft Iestyn het slot nog steeds niet gerepareerd?’

‘Je weet hoe hij is,’ zeg ik. ‘Hij heeft al honderd keer beloofd dat hij het zal doen, maar het komt er nooit van. Hij zei vandaag nog dat hij vanavond zou komen, maar daar ga ik niet op zitten wachten. Volgens mij vindt hij mij gewoon gek dat ik de deur per se op slot wil hebben.’

‘En ergens heeft hij daar gelijk in.’ Patrick zet zijn schouder tegen de deur en wrikt aan de grote sleutel tot die in het slot draait. ‘Volgens mij is er in Penfach al sinds 1954 nergens ingebroken.’ Hij grijnst, maar ik hap niet. Hij weet niet dat ik het huis ’s avonds doorzoek als hij er niet is, en dat ik van elk geluid schrik. De nachtmerries zijn voorbij, maar de angst is er nog.

‘Kom lekker bij de haard staan, dan word je snel weer warm,’ zeg ik. Het is buiten bitterkoud en Patrick ziet eruit alsof hij half bevroren is.

‘Volgens de weersverwachting blijft het voorlopig nog zo koud.’ Hij volgt mijn advies op en leunt tegen de schouw. ‘Heb je voldoende brandhout? Anders breng ik je morgen nog wat.’

‘Iestyn heeft me een lading gebracht waar ik weken mee voort kan,’ zeg ik. ‘Hij komt op de eerste van de maand de huur halen en brengt dan over het algemeen een kar vol hout mee, waar ik nooit voor mag betalen.’

‘Hij is een goeie kerel. Hij en mijn vader kennen elkaar al heel lang. Ze zaten vroeger hele avonden samen in de pub, slopen dan naar huis en probeerden mijn moeder te laten geloven dat ze niet dronken waren. Ik geloof niet dat hij sindsdien erg is veranderd.’

Ik lach om het beeld dat hij beschrijft. ‘Ik mag hem graag.’ Ik haal twee biertjes uit de koelkast en geef er een aan Patrick. ‘Hoe zit het met de mysterieuze ingrediënten voor ons avondeten?’

Patrick belde vanochtend om te zeggen dat hij vandaag voor het eten zou zorgen en ik ben benieuwd wat er in de koeltas zit die hij bij de voordeur heeft neergezet.

‘Een dankbare klant heeft dit vandaag bij me afgegeven.’ Hij maakt de tas open en steekt zijn hand erin. Als een goochelaar die een konijn uit een hoed tovert, houdt hij een glanzende, blauwzwarte kreeft omhoog, die zwakjes zijn scharen beweegt.

‘Lieve hemel!’ Ik vind het voorgestelde menu opwindend en eng tegelijk, omdat ik nog nooit zoiets ingewikkelds heb geprobeerd. ‘Betalen veel van je klanten hun rekening met kreeften?’

‘Meer dan je denkt,’ zegt Patrick. ‘Ook wel met fazanten of konijnen. Soms brengen ze die zelf mee, maar er ligt ook vaak genoeg ’s ochtends een pakketje voor de deur van de kliniek.’ Hij grinnikt. ‘Ik weet inmiddels dat ik niet moet vragen waar die vandaan komen. Het is een beetje lastig om je belasting in fazanten te betalen, maar gelukkig hebben we ook voldoende mensen met chequeboekjes om de praktijk draaiende te houden. En ik kan moeilijk een ziek dier de deur wijzen omdat de eigenaar geen geld heeft om het te laten verzorgen.’

‘Je bent veel te goed voor deze wereld.’ Ik sla mijn armen om zijn nek en kus hem zachtjes.

‘Sst,’ zegt hij als we ons weer van elkaar losmaken. ‘Ik heb juist zo hard gewerkt aan mijn imago van macho. Bovendien ben ik nou ook weer niet zo’n watje dat ik geen konijn kan villen en geen kreeft kan koken.’ Hij lacht de overdreven lach van een tekenfilmschurk.

‘Mallerd,’ zeg ik lachend. ‘Ik hoop trouwens dat je inderdaad weet hoe je een kreeft moet koken, want ik heb geen idee.’ Ik bekijk het beest wantrouwig.

‘Oefening baart kunst, mevrouw.’ Patrick drapeert een theedoek over zijn arm en maakt een diepe buiging. ‘Over een halfuur kunnen wij aan tafel.’

Ik pak de grootste pan die ik heb. Patrick stopt de kreeft voor­lopig weer in de koeltas. Ik vul een teiltje om de sla te wassen. We werken in een prettig stilzwijgen terwijl Beau af en toe tussen ons door loopt om ons aan zijn bestaan te herinneren. De sfeer is genoeglijk en niet-bedreigend en ik moet heimelijk glimlachen als ik stiekem een blik op Patrick werp die geconcentreerd bezig is de saus te maken.

‘Oké?’ vraagt hij als hij het merkt. Hij legt de houten lepel op de rand van de pan. ‘Waar denk je aan?’

‘Niets.’ Ik ga verder met de sla.

‘Vertel op.’

‘Aan ons.’

‘Nu móét je het wel vertellen,’ zegt Patrick lachend. Hij steekt zijn hand in het teiltje en spat me nat.

Ik gil. Ik kan er niets aan doen. Voordat mijn hersenen de kans krijgen me tot rede te brengen, me eraan te herinneren dat dit Patrick is, alleen maar Patrick, die een beetje wil stoeien, draai ik me om, mijn armen tegen mijn hoofd gedrukt. Het is een puur instinctieve reactie. Mijn hart bonkt en het zweet staat in mijn handen. Alles draait om me heen en heel even bevind ik me in een ander tijdvak. Op een andere plek.

De stilte is oorverdovend. Langzaam richt ik me op en laat ik mijn armen zakken, al blijft mijn hart kloppen als een bezetene. Patrick staat volkomen verbluft naar me te kijken. Ik probeer iets te zeggen, maar mijn mond is kurkdroog en mijn keel lijkt dichtgeschroefd van angst. Ik kijk naar Patrick, zie de verwarring en het zelfverwijt op zijn gezicht en besef dat ik het hem moet vertellen. ‘Het spijt me,’ zeg ik. ‘Ik…’ Mismoedig sla ik mijn handen voor mijn gezicht.

Patrick komt naar me toe. Hij wil zijn armen om me heen slaan, maar ik duw hem van me af, want ik schaam me voor mijn reactie en vecht tegen het verlangen hem alles te vertellen.

‘Jenna,’ zegt hij zachtjes, ‘wat is er met je gebeurd?’

Als er op de deur wordt geklopt, kijken we elkaar aan.

‘Ik doe wel open,’ zegt hij, maar ik schud mijn hoofd.

‘Het zal Iestyn zijn.’ Ik ben blij met de afleiding en wrijf hard over mijn gezicht. ‘Ik ben zo terug.’

Als ik de deur open, is alles me meteen duidelijk.

Het enige wat ik wilde, was ontsnappen: net doen alsof het leven van vóór het ongeval aan iemand anders toebehoorde, en mezelf aanpraten dat ik weer gelukkig kon worden. Ik heb me vaak afgevraagd hoe ik zou reageren als ze me zouden vinden. Hoe het zou voelen als ze me zouden terugbrengen en of ik me zou verzetten.

Als de politieman mijn naam zegt, knik ik gehoorzaam.

‘Ja, dat ben ik,’ zeg ik.

Hij is ouder dan ik, heeft donker haar en draagt een donker kostuum. Hij ziet er vriendelijk uit en ik vraag me af wat voor soort man hij is, en of hij een vrouw en kinderen heeft.

Dan komt de vrouw naar voren. Zij is een stuk jonger dan hij en heeft donkere krullen die rond haar gezicht vallen. ‘Brigadier Kate Evans van de afdeling Recherche van de politie van Bristol,’ zegt ze. Ze klapt een mapje open om me een glanzende politiepenning te laten zien. ‘Ik neem u in hechtenis op beschuldiging van roekeloos rijden en het doorrijden na een aanrijding. U bent niet verplicht iets te zeggen, maar het kan nadelig zijn voor uw verdediging als u verzuimt iets te noemen, indien gevraagd, waar u tijdens de rechtszaak van afhankelijk zult zijn…’

Ik sluit mijn ogen en blaas langzaam mijn adem uit. Het spel is uit.