47
Patrick rijdt behoedzaam. Ik bereid me voor op een stortvloed van vragen, maar hij zwijgt tot we Bristol ver achter ons hebben gelaten. Pas als we tussen de groene velden rijden en de ruige kustlijn in zicht komt, zegt hij: ‘Je was bijna in de gevangenis terechtgekomen.’
‘Dat was ook mijn bedoeling.’
‘Waarom?’ Het klinkt niet verwijtend, alleen verbaasd.
‘Omdat iemand moest boeten voor wat er was gebeurd. Iemand moest berecht worden, zodat Jacobs moeder ’s nachts zou kunnen slapen in de wetenschap dat iemand voor de dood van haar zoon was gestraft.’
‘Maar niet jij, Jenna.’
Voordat we waren vertrokken, had ik inspecteur Stevens gevraagd wat ze Jacobs moeder zouden vertellen, nu er van de rechtszaak waarin de vermeende moordenaar van haar zoon gevonnist had moeten worden, niets meer over was.
‘We wachten tot we hem in hechtenis hebben,’ had hij gezegd. ‘Dan leggen we het aan haar uit.’
Ik besef dat mijn gedrag betekent dat zij alles nu nog een keer moet doormaken.
‘In het kistje met je paspoort,’ zegt Patrick dan, ‘lag ook een pluchen beestje.’ Hij zwijgt zonder er een vraag op te laten volgen.
‘Dat was van mijn zoontje,’ zeg ik. ‘Van Ben. Ik was doodsbang toen ik zwanger werd. Ik dacht dat Ian woedend zou zijn, maar hij was juist in de wolken. Hij zei dat daardoor alles zou veranderen. Ik kreeg de indruk dat hij spijt had van de manier waarop hij me had behandeld, al zei hij dat niet. Ik dacht dat de baby een keerpunt zou zijn, dat Ian nu zou beseffen dat we samen gelukkig konden worden. Als gezin.’
‘Maar dat was niet zo.’
‘Nee. In het begin verwende hij me verschrikkelijk. Hij deed alles voor me en herinnerde me er voortdurend aan wat ik wel en niet moest eten. Maar toen mijn buik dikker werd, werd hij steeds afstandelijker. Het was alsof hij er een afkeer van kreeg dat ik zwanger was, alsof het hem afstootte. Toen ik zeven maanden zwanger was, maakte ik per ongeluk bij het strijken een schroeiplek op een van zijn overhemden, omdat er telefoon was en ik daardoor werd afgeleid. Ian ging helemaal door het lint. Hij stompte me zo hard in mijn buik dat ik begon te bloeden.’
Patrick stopt langs de kant van de weg en zet de motor af. Ik kijk uit het raampje naar de dorre berm. Er staat een overvolle vuilnisbak. De wikkels van snoepgoed fladderen in de wind.
‘Ian liet een ambulance komen. Hij zei dat ik was gevallen. Ik geloof niet dat ze erin trapten, maar ze konden er niets van zeggen. Toen we in het ziekenhuis aankwamen, bloedde ik niet meer, maar ik wist al dat de baby dood was voordat ze de echo maakten. Ik voelde het. Ze boden me aan hem via de keizersnee te halen, maar ik wilde niet dat hij op die manier uit mijn lichaam verwijderd zou worden. Ik wilde hem geboren laten worden.’
Patrick steekt zijn hand naar me uit, maar ik ben niet in staat hem aan te raken, dus trekt hij hem weer terug.
‘Ik kreeg medicijnen die de weeën moesten opwekken en toen wachtte ik samen met de andere vrouwen op de zaal. We doorstonden alles samen: de weeën, de pijnstillers, de onderzoeken van de vroedvrouwen en artsen. Het enige verschil was dat mijn baby dood was. Toen ik naar de verloskamer werd gebracht, zwaaide de vrouw naast me naar me en ze wenste me succes.
‘Ian bleef tijdens de bevalling bij me. Ik haatte hem om wat hij me had aangedaan, maar hield evengoed zijn hand vast toen ik moest persen en stond toe dat hij mijn voorhoofd kuste, omdat ik niemand anders had. En het enige waar ik aan kon denken, was dat Ben in leven zou zijn gebleven als ik dat overhemd niet had geschroeid.’
Ik begin te beven en klem mijn handen om mijn knieën om houvast te vinden. Nog weken nadat Ben was gestorven, liet mijn lichaam mij in de waan dat ik moeder was geworden. Melk perste zich uit mijn tepels. Onder de douche masseerde ik mijn borsten om de druk te verlichten en dan rook ik de zoete geur van moedermelk die oprees uit het hete water. Een keer keek ik op en zag ik dat Ian vanuit de deuropening naar me stond te kijken. Mijn buik was nog niet helemaal geslonken en de uitgerekte huid was slap. Blauwe aderen liepen over mijn gezwollen borsten en melk sijpelde langs mijn lichaam. Ik zag de blik van afkeer op zijn gezicht voordat hij zich omdraaide.
Ik heb geprobeerd met hem over Ben te praten. Eén keer, toen het verdriet om het verlies zo intens was dat ik me geen raad wist. Ik had er behoefte aan mijn verdriet met iemand te delen en ik had niemand anders. Maar hij kapte mijn woorden meteen af. ‘Het is nooit gebeurd,’ zei hij. ‘Er is geen baby geweest.’
Ben had nooit ademgehaald, maar wel geleefd. Hij had in mij geleefd, mijn zuurstof en mijn voedingsstoffen in zich opgenomen. Hij was een deel van mij geweest. Maar ik sprak daarna nooit meer over hem.
Ik ben niet in staat naar Patrick te kijken. Nu ik ben begonnen, kan ik niet stoppen en stromen de woorden over mijn lippen. ‘Er hing een afschuwelijke stilte in de verloskamer toen hij was geboren. Iemand noemde het tijdstip. Toen legden ze hem in mijn armen, heel voorzichtig, alsof ze hem geen pijn wilden doen en lieten ze ons samen met hem alleen. Ik heb heel lang naar hem liggen kijken, naar zijn gezichtje, zijn wimpers, zijn lipjes. Ik streelde zijn piepkleine handjes en verbeeldde me dat hij mijn vinger pakte. Na verloop van tijd kwamen ze terug om hem mee te nemen. Ik begon te gillen en klemde hem tegen me aan tot ze me een kalmerend middel inspoten. Ik wilde niet slapen, omdat ik wist dat ik weer helemaal alleen zou zijn als ik wakker werd.’
Als ik ben uitgesproken, kijk ik naar Patrick. Ik zie dat hij tranen in zijn ogen heeft en als ik probeer te zeggen dat het wel goed is, dat ik het nu wel aankan, begin ik ook te huilen. We klampen ons aan elkaar vast in de auto, aan de kant van de weg, tot de zon ondergaat, en dan rijden we naar huis.
Patrick parkeert bij de camping en loopt met me mee naar het huisje. De huur is betaald tot het eind van de maand, maar ik vertraag mijn pas als ik denk aan Iestyns woorden en aan de afkeer in zijn stem toen hij zei dat ik weg moest.
‘Ik heb hem gebeld en alles uitgelegd,’ zegt Patrick, alsof hij mijn gedachten kan lezen.
Patrick blijft kalm en teder, alsof ik herstellende ben van een langdurige ziekte. Ik voel me veilig met mijn hand in de zijne.
‘Kun jij Beau even gaan halen?’ vraag ik als we bij het huisje aankomen.
‘Als je wilt.’
Ik knik. ‘Ik wil graag alles weer normaal hebben.’ Op het moment dat ik het zeg, besef ik dat ik niet zeker weet wat normaal is.
Patrick doet de gordijnen dicht en zet thee voor me, en als hij er zeker van is dat het me aan niets ontbreekt, kust hij me zachtjes. Dan vertrekt hij. Ik kijk naar de souvenirs van mijn leven hier aan de kust: de foto’s en de stenen; Beau’s waterbak in de keuken. In Bristol heb ik me nooit zo thuis gevoeld als hier.
Impulsief reik ik naar de schakelaar van de schemerlamp naast me. Het is de enige lamp die beneden brandt. Hij geeft de kamer een warme, roze gloed. Ik doe hem uit. Meteen is het aardedonker. Ik wacht, maar mijn hart gaat niet sneller kloppen; mijn handpalmen blijven droog; de haartjes in mijn nek komen niet overeind. Ik glimlach: ik ben niet bang meer.