34

Ik schrik me lam van de klap van een of ander metalen voorwerp. Toen inspecteur Stevens gisteravond was vertrokken, had ik naar de afschilferende verf van het plafond liggen staren, terwijl de kou vanaf de betonnen vloer dwars door het matras naar me optrok. Toch was ik ongemerkt in slaap gevallen. Ik kom moeizaam overeind. Mijn hele lichaam doet pijn en mijn hoofd bonkt.

Bij de deur klinkt een rammelend geluid en ik zie nu dat die klap van daarnet was veroorzaakt doordat iemand een vierkant luikje in de deur hardhandig opzij had geschoven. Ik zie een hand die een plastic dienblad naar binnen steekt.

‘Schiet een beetje op. Ik heb niet de hele dag.’

Ik pak het dienblad aan. ‘Kan ik wat pijnstillers krijgen?’

De gevangenbewaarder staat naast het luik, waardoor ik haar gezicht niet kan zien, alleen haar zwarte uniform en de punten van haar blonde haar.

‘De dokter is er niet. Je zult moeten wachten tot je naar de rechtbank wordt gebracht.’ Ze is nauwelijks uitgesproken of het luik wordt weer dichtgeschoven met een dreun die door het hele gebouw natrilt. Ik hoor haar bonkende voetstappen in de verte verdwijnen.

Ik ga weer op het bed zitten. Een deel van de thee is op het dienblad gemorst. Ik proef voorzichtig. De thee is lauw en mierzoet, maar ik heb dorst, dus drink ik de hele beker leeg. Ik besef nu pas dat ik sinds gistermiddag niets heb gegeten of gedronken. De rest van het ontbijt bestaat uit witte bonen met wat stukjes worst in een bakje dat geschikt lijkt te zijn voor de magnetron, maar waarvan de randjes zijn gesmolten. Bovendien zijn de bonen overgoten met een vreemde oranje saus. Ik laat het ontbijt voor wat het is en ga naar de wc. Er is geen wc-bril, alleen een metalen wc-pot, en het toiletpapier is ruw. Ik plas zo snel als ik kan, voordat de gevangenbewaarder terugkomt.

Het eten dat ik heb laten staan is al lang koud als ik weer voetstappen hoor die bij mijn cel stoppen. Er wordt met een sleutelbos gerammeld, dan gaat de zware deur open en zie ik een nors kijkende jonge vrouw van misschien begin twintig. Ik zie aan het zwarte uniform en het blonde haar dat zij degene is die daarstraks mijn ontbijt heeft gebracht en wijs naar het dienblad op het matras.

‘Ik kon het niet door mijn keel krijgen.’

‘Dat verbaast me niet,’ zegt ze met een snuivende lach. ‘Ik zou die troep ook niet eten, al kwam ik om van de honger.’

Op de metalen bank tegenover de intakebalie trek ik mijn laarzen aan. Naast me zitten nog drie mensen, jonge mannen, gekleed in vrijwel identieke trainingsbroeken en hoodies. Ik dacht zelfs eerst dat het een soort uniform was. Ze zitten onderuitgezakt tegen de muur geleund en lijken zich hier thuis te voelen, in tegenstelling tot mij. Ik kijk naar de mededelingen die achter ons aan de muur hangen, maar het zegt me allemaal niet veel. Informatie over juridische bijstand, over tolken, over misdragingen die ‘in aanmerking worden genomen’. Dien ik te weten wat er gaat gebeuren? Elke keer dat angst me in zijn greep dreigt te krijgen, herinner ik mezelf aan wat ik heb gedaan en dat ik het recht om bang te zijn heb verspeeld.

Als we daar ongeveer een halfuur hebben gezeten, gaat er een zoemer. De arrestantenbewaker kijkt naar het scherm van het beveiligingssysteem, waarop een grote witte auto verschijnt.

‘Dame en heren, de limousine staat voor,’ zegt hij.

De jongen naast mij zuigt lucht tussen zijn tanden en mompelt iets wat ik niet versta en ook niet wil verstaan.

De arrestantenbewaker laat twee agenten binnen. ‘Vier stuks vandaag, Ash,’ zegt hij en dan begint hij meteen over voetballen. ‘City heeft er gisteren goed van langs gekregen.’ Hij schudt gniffelend zijn hoofd. De agent die hij Ash noemde, geeft hem gemoedelijk een klap op zijn schouder.

‘Wacht maar op de revanche,’ zegt hij. Hij werpt een vluchtige blik op ons. ‘Heb je de paperassen?’

De vrouwelijke agent loopt naar mij, terwijl de mannen nog wat doorpraten over de voetbalwedstrijd.

‘Gaat het een beetje?’ vraagt ze vriendelijk. Ze is een mollig, moederlijk type, niettegenstaande haar uniform, en opeens zitten de tranen me hoog. Ze verzoekt me op te staan, strijkt met haar vlakke handen over mijn armen, rug en benen, laat haar wijsvinger langs de binnenkant van mijn tailleband glijden en checkt door mijn bloes heen het elastiek van mijn bh. Ik ben me ervan bewust dat de jongens op de bank elkaar aanstoten en voel me alsof ik naakt ben. Dan klikt de agent een handboei om mijn rechterpols en de andere om haar linker en neemt me mee naar buiten.

We worden naar de rechtbank gebracht in een auto met een afgescheiden cabine. Het doet me denken aan de paardenwagens op de jaarmarkten waar mijn moeder met Eve en mij altijd naartoe ging. Ik glijd bijna van de smalle bank als de auto een scherpe bocht neemt. Mijn geboeide polsen zijn aan een ketting bevestigd die over de hele lengte van het voertuig loopt. Ik word er claustrofobisch van en ik staar door het gewapende glas van de ruit waarachter Bristol in een caleidoscoop van vormen en kleuren langsglijdt. Ik probeer de route af te leiden uit de bochten die we nemen, maar de bewegingen van de auto maken me wagenziek. Ik sluit mijn ogen en laat mijn voorhoofd tegen het koele glas rusten.

Mijn bewegende cel maakt plaats voor een stilstaande cel diep in het gerechtsgebouw. Ik krijg weer een beker thee, hete thee ditmaal, en een geroosterde boterham die versplintert tot tandenstokers die in mijn keel blijven steken. Om tien uur komt mijn advocaat, zeggen ze. Is het nog niet eens tien uur? Hoe is dat mogelijk? Ik heb vandaag al een heel leven geleefd.

‘Juffrouw Gray?’

De advocaat is jong en kijkt ongeïnteresseerd. Hij draagt een duur kostuum met een zelfbewuste krijtstreep.

‘Ik heb niet om een advocaat gevraagd.’

‘U moet juridisch vertegenwoordigd zijn, juffrouw Gray. Als u dat weigert, zult u als uw eigen advocaat moeten optreden. Wilt u dat?’ Zijn opgetrokken wenkbrauw geeft aan dat alleen zeer domme mensen voor dat laatste zouden kiezen.

Ik schud mijn hoofd.

‘Goed. Is het juist dat u zich tijdens uw verhoor schuldig hebt verklaard aan twee overtredingen, te weten dood door schuld wegens roekeloos rijgedrag, en doorrijden na een ongeval zonder het slachtoffer hulp te hebben verleend?’

‘Ja.’

Hij bladert in het dossier dat hij heeft meegebracht. Het rode lint waarmee het was dichtgebonden heeft hij achteloos op de tafel gegooid. Hij heeft me nog niet eens aangekeken.

‘Hoe wilt u pleiten? Schuldig of onschuldig?’

‘Schuldig,’ zeg ik. Het woord lijkt in de lucht te blijven hangen; dit is de eerste keer dat ik het hardop zeg. Ik ben schuldig.

Hij schrijft iets op, veel meer dan dat ene woord. Ik zou graag over zijn schouder willen kijken om te lezen wat er staat. ‘Ik zal uit uw naam om vrijlating op borgtocht vragen en u maakt een goede kans dat die zal worden verleend. Geen eerdere veroordelingen, u hebt zich gehouden aan de u opgelegde borgvoorwaarden, u hebt zich op tijd gemeld… Alleen uw initiële vlucht werkt in uw nadeel… Lijdt u aan psychische aandoeningen?’

‘Nee.’

‘Jammer. Niks aan te doen. Ik zal mijn beste beentje voorzetten. Vragen?’

Ja, wel honderd, denk ik.

‘Nee,’ zeg ik.

‘De rechtbank.’

Iedereen staat op. Ik had heel wat opkomst verwacht, maar afgezien van een ongeïnteresseerd kijkende man met een notitieboekje in het deel van de zaal waarvan de parketwacht me vertelde dat die gereserveerd is voor de pers, is er bijna niemand. Mijn advocaat zit midden in de zaal met zijn rug naar me toe. Naast hem laat een jonge vrouw een markeerstift over geprinte tekst gaan. Aan dezelfde lange tafel, maar een paar meter bij hen vandaan, zit een bijna identiek paar: de eiser.

De parketwachter trekt aan mijn mouw. Ik besef nu pas dat ik de enige ben die nog staat. De rechter, een man met een mager gezicht en vlassig haar, is binnengekomen. Nu gaat het beginnen. Mijn hart klopt snel en mijn gezicht gloeit van schaamte. De weinige mensen op de publieke tribune bekijken me nieuwsgierig, alsof ik een voorwerp in een museum ben. Ik herinner me iets wat ik ooit heb gelezen over openbare executies in Frankrijk: de guillotine stond op het marktplein zodat iedereen het kon zien en vrouwen bleven ijverig breien terwijl ze op de voorstelling wachtten. Er gaat een huivering door me heen als ik besef dat ík vandaag het hoogtepunt van de show ben.

‘De beklaagde wordt verzocht op te staan.’

Ik ga weer staan en zeg mijn naam als de griffier me dat vraagt.

‘Hoe pleit u?’

‘Schuldig.’ Mijn stem klinkt schor en ik schraap snel mijn keel, maar ik word niet verzocht het te herhalen.

De advocaten kibbelen over de borgtocht in een langdradige woordentwist waar ik tureluurs van word.

Er staat te veel op het spel; de beklaagde is in staat te vluchten.

De beklaagde heeft zich aan de borgvoorwaarden gehouden; dat zal ze nu ook doen.

Het gaat hier om een misdrijf waarop levenslang staat.

Het gaat hier om het feit dat een kind is doodgereden.

Ze praten met elkaar via de rechter, als ruziënde kinderen die ieder hun vader aan hun kant willen krijgen. De bewoordingen zijn overdreven emotioneel en gaan gepaard met theatrale gebaren die aan niemand besteed zijn in de vrijwel lege rechtszaal. Ze kibbelen over de vraag of ik in hechtenis moet blijven of kan worden vrijgelaten tot mijn zaak voorkomt. Mijn advocaat eist mijn vrijlating. Ik had het liefst even aan zijn mouw getrokken om te zeggen dat ik het niet belangrijk vind. Afgezien van Beau is er niemand die op me wacht. Niemand die me zal missen. In de gevangenis ben ik veilig. Maar ik zit er zwijgend bij, met mijn handen op mijn schoot, er niet zeker van welke indruk ik dien te maken. Niet dat er iemand naar me kijkt. Ik ben transparant. Ik probeer de argumenten van de advocaten te volgen, om te zien wie er in deze woordenstrijd aan de winnende hand is, maar vanwege hun theatrale gedoe raak ik al­gauw de draad kwijt.

Dan daalt er een stilte neer over de zaal. De rechter wendt zich nu tot mij. Hij kijkt me streng aan. Ik voel een idiote aandrang tegen hem te zeggen dat ik niet zo ben als de mensen die hij normaal gesproken berecht. Dat ik ben opgegroeid in een huis net als het zijne, dat ik heb doorgeleerd, dinertjes heb gegeven, vrienden had. Dat ik ooit zelfvertrouwen had en extravert was. Dat ik tot een jaar geleden nooit de wet heb overtreden en dat het ongeluk een tragische vergissing was. Maar hij kijkt ongeïnteresseerd en ik realiseer me dat het hem niet kan schelen wie ik ben en hoeveel dinertjes ik heb gegeven. Ik ben niets anders dan de zoveelste wetsovertreder die in zijn rechtszaal zit. Voor hem verschil ik in geen enkel opzicht van de rest. Het is alsof mij opnieuw mijn identiteit wordt afgenomen.

‘Uw advocaat heeft een vurig pleidooi gehouden voor uw recht op borgtocht, juffrouw Gray,’ zegt de rechter, ‘en mij ervan verzekerd dat u net zomin opnieuw zult onderduiken als dat u naar de maan zou vliegen.’ Er klinkt gegiechel op de publieke tribune. Op de tweede rij zitten twee oude vrouwen met een thermosfles tussen hen in. Mijn eigentijdse tricoteuses. Ik zie de mondhoeken van de rechter eventjes waarderend trekken. ‘Hij zegt dat u indertijd in staat van verwarring bent weggevlucht van de plaats waar het gruwelijke misdrijf is gepleegd; dat dit niet iets is wat u normaal gesproken zou doen en ook nooit meer zult doen. Ik hoop, juffrouw Gray, voor ons aller bestwil, dat hij gelijk heeft.’ Hij pauzeert. Ik hou mijn adem in.

‘Borgtocht toegekend.’

Ik slaak een zucht die zal worden opgevat als een zucht van verlichting.

Op de perstribune schuifelt de jonge man met het notitieboekje naar het eind van de stoelenrij terwijl hij het boekje in zijn zak doet. Hij knikt beleefd naar de rechter voordat hij de zaal verlaat. De deur zwaait achter hem dicht.

‘De rechtbank.’

We gaan allemaal weer staan. Als de rechter de zaal verlaat, klinkt er een gemompel op. Ik zie dat mijn advocaat zich naar de eiser buigt. Ze lachen ergens om. Dan komt hij naar de beklaagdenbank.

‘Een mooi resultaat,’ zeg hij, opeens vriendelijk. ‘De zaak is verdaagd tot 17 maart. Dan zal het vonnis worden geveld. U wordt geïnformeerd over juridische bijstand en verdere mogelijkheden tot juridische vertegenwoordiging. Ik wens u een goede reis naar huis.’

Het is een vreemde gewaarwording om zomaar de rechtszaal te kunnen verlaten, na een verblijf van vierentwintig uur in een cel. Ik ga naar de kantine, koop een bekertje meeneemkoffie en brandt mijn tong in mijn ongeduld iets sterkers te proeven dan de slappe thee die ik op het politiebureau had gekregen.

Er is een glazen afdak boven de ingang van het gerechtsgebouw en eronder staan groepjes mensen die schuilen voor de motregen en tussen trekjes aan sigaretten door indringend met elkaar praten. Als ik de trap af loop, botst er een vrouw tegen me op die naar boven wil. Vanonder het slecht passende dekseltje druipt er wat koffie over mijn hand.

‘Sorry,’ zeg ik automatisch. Maar als ik blijf staan en opkijk, zie ik dat de vrouw ook is blijven staan en dat ze een microfoon in haar hand heeft. Ik schrik van een flitslicht en zie vlak voor me een fotograaf.

‘Hoe voelt het dat je binnenkort naar de gevangenis moet, Jenna?’

‘Wat? Ik…’

Ze houdt de microfoon zo dicht bij me dat hij bijna mijn lippen raakt.

‘Blijf je erbij dat je schuldig wilt pleiten? Hoe denk je dat Jacobs moeder zich voelt?’

‘Ik, ja, ik…’

Mensen duwen van alle kanten tegen me aan en de verslaggeef­ster moet bijna schreeuwen om boven de stemmen uit te komen. De mensen scanderen iets wat ik niet versta. Het is zo’n lawaai dat het lijkt alsof ik in een voetbalstadion ben, of op een popconcert. Ik krijg het benauwd en draai me om, maar word teruggeduwd. Iemand trekt aan mijn jas. Ik verlies mijn evenwicht en val tegen iemand aan die me ruw van zich af duwt. Nu zie ik een bord met een haastig geschreven leus hoog boven de drom demonstranten. Wie het heeft geschreven, is met te grote letters begonnen en moest de laatste dicht op elkaar zetten om alles erop te krijgen. GERECHTIGHEID VOOR JACOB!

Dat is het. Dat is wat ze scanderen.

‘Gerechtigheid voor Jacob! Gerechtigheid voor Jacob!’ Ze blijven het roepen en het klinkt alsof het geluid van alle kanten op me af komt. Ik kijk om me heen, zoekend naar een uitweg, maar ik ben omringd door mensen. De beker koffie valt. Het dekseltje springt eraf als de beker de grond raakt, waardoor de koffie over mijn laarzen spat en over de traptreden stroomt. Weer verlies ik mijn evenwicht en een ogenblik ben ik bang dat ik zal vallen en door deze woedende menigte zal worden vertrapt.

‘Kankerwijf!’

Ik zie een van woede vertrokken mond en twee grote oorringen die heen en weer zwaaien. De vrouw maakt een rochelend geluid en richt de klodder spuug op mijn gezicht. Ik wend nog net op tijd mijn hoofd af en voel hoe het warme speeksel in mijn hals terechtkomt en onder de kraag van mijn jas naar beneden sijpelt. Het is niet minder schokkend dan een klap in mijn gezicht. Ik slaak een kreet en houd beschermend mijn armen voor mijn gezicht, in afwachting van de volgende aanval.

‘Gerechtigheid voor Jacob! Gerechtigheid voor Jacob!’

Iemand grijpt mijn schouder. Ik probeer me los te rukken en zoek wanhopig naar een uitweg.

‘Zullen we maar achterom gaan?’

Het is inspecteur Stevens. Met een grimmig gezicht en stevige hand leidt hij me terug de trap op naar de ingang van het gerechtsgebouw. Hij laat me pas los als we veilig en wel binnen zijn, maar zegt niets. Zwijgend loop ik met hem mee door dubbele deuren naar een stille binnenplaats aan de achterkant van het gebouw. Hij wijst naar het hek.

‘Het busstation is pal achter dat hek. Kun je het verder zelf redden? Moet ik iemand voor je bellen?’

‘Nee. Dank u wel. Ik zou niet weten wat ik had moeten doen als u er niet was geweest.’ Ik sluit een ogenblik mijn ogen.

‘Verdomde aasgieren,’ zegt hij. ‘De pers zegt dat ze alleen hun werk doen, maar ze laten je pas met rust als ze een verhaal hebben. En wat de demonstranten betreft, daar zitten een paar onwelvoeglijke figuren bij die gewoon op sensatie uit zijn. Ongeacht waartegen wordt geprotesteerd, zij zijn altijd op de trap van het gerechtsgebouw te vinden. Het is niets persoonlijks. Trek het je dus niet aan.’

‘Ik zal het proberen.’ Ik glimlach benepen en wil weglopen, maar hij houdt me tegen.

‘Jenna?’

‘Ja?’

‘Heb jij ooit op Grantham Street 127 gewoond?’

Ik voel dat ik verbleek en glimlach geforceerd.

‘Nee,’ zeg ik behoedzaam. ‘Daar heb ik nooit gewoond.’

Hij knikt peinzend en steekt groetend zijn hand op. Ik kijk over mijn schouder als ik het hek openmaak en zie dat hij er nog staat en me nakijkt.

Er zitten gelukkig niet veel reizigers in de trein naar Swansea. Ik leg mijn hoofd achterover en sluit mijn ogen. Ik ben nog helemaal overstuur van mijn confrontatie met de demonstranten. De rest van de weg staar ik uit het raam, blij dat ik terug mag naar Wales.

Vier weken. Ik heb vier weken voordat ik de gevangenis in moet. Het is een onwezenlijk vooruitzicht en toch is het waar. Ik bel Bethan om te zeggen dat ik uiteindelijk toch terugkom.

‘Ben je weer op borgtocht vrijgelaten?’

‘Tot 17 maart.’

‘Dat is fijn. Toch?’ Ze begrijpt niet waarom ik zo somber klink.

‘Ben je vandaag bij het strand geweest?’ vraag ik.

‘Ik heb tussen de middag met de honden een wandeling gemaakt over de klippen. Hoezo?’

‘Heb je op het strand iets gezien?’

‘Alleen wat er altijd te zien is,’ zegt ze lachend. ‘Wat had je verwacht?’

Ik begin eraan te twijfelen of ik die letters toen wel echt heb gezien. ‘Niets,’ zeg ik. ‘Tot straks.’

Als ik bij de camping aankom, vraagt Bethan of ik een hapje mee-eet, maar omdat ik weet dat ik momenteel erg slecht gezelschap ben, sla ik de uitnodiging af. Ze staat erop dat ik dan iets mee naar huis neem en schept soep in een plastic bakje. Toch blijf ik uiteindelijk nog een uur plakken. Na haar omhelsd te hebben, loop ik met Beau naar mijn huisje.

De deur is door het vochtige weer zo kromgetrokken dat de sleutel weer eens muurvast blijft zitten. Ik zet mijn schouder tegen de deur tot hij een fractie meegeeft en hoor het slot kraken. Snel draai ik de sleutel om. Beau begint te blaffen. Ik maan hem stil te zijn. Ik heb het slot waarschijnlijk gebroken, maar dat kan me niets schelen. Als Iestyn het slot meteen had gerepareerd toen ik hem vertelde dat het aldoor klemde, zou het een fluitje van een cent zijn geweest. Het is zijn eigen schuld dat hij er nu veel meer werk aan heeft.

Ik giet Bethans soep in een pannetje en zet dat op het fornuis. Het brood leg ik op het aanrecht. Het is koud in huis en ik kijk om me heen of er ergens een trui ligt, maar zie er geen. Beau loopt geagiteerd heen en weer, alsof hij veel langer is weggeweest dan vierentwintig uur.

Er is ook iets met de trap, maar ik weet niet precies wat. Het was nog niet donker toen ik daarnet thuiskwam, maar door het raampje boven aan de trap komt geen licht binnen. Het wordt ergens door geblokkeerd.

Ik ben al bijna boven voordat ik besef wat dat is.

‘Je hebt je belofte gebroken, Jennifer.’

Ian tilt zijn voet op en geeft een harde trap tegen mijn borst. Mijn hand glijdt van de trapleuning. Ik val achterover de trap af en kom op de stenen vloer terecht.