43

De ingang van het gerechtshof van Bristol bevindt zich halverwege een smalle straat met een passende naam: Small Street.

‘Ik vrees dat ik u hier moet afzetten,’ zegt de taxichauffeur. Ik weet niet of hij me heeft herkend van de foto’s in de kranten. Hij laat er in elk geval niets van merken. ‘Er is nogal wat volk op de been bij het gerechtsgebouw. Daar ga ik liever niet langs.’

Hij stopt op de hoek. Zelfingenomen mannen in donkere pakken stommelen de All Bar One uit na een lunch waar de alcohol rijkelijk gevloeid moet hebben. Een van hen roept verlekkerd naar mij: ‘Kom je wat met me drinken, schatje?’

Ik draai hem mijn rug toe.

‘Stijve trut,’ zegt hij. Zijn vrienden bulderen van het lachen. Ik haal diep adem om niet in paniek te raken en laat mijn blik door de straat gaan. Is Ian hier? Houdt hij me in de gaten?

De hoge gebouwen aan beide zijden van Small Street leunen naar elkaar toe, waardoor de smalle straat vrijwel geheel in de schaduw ligt en alle geluiden er een echo hebben. Het doet me huiveren. Algauw zie ik wat de taxichauffeur bedoelde. Een deel van de straat is afgezet met dranghekken en daarachter staat een groep demonstranten. Ik schat een man of dertig. Ze hebben borden bij zich en op de dranghekken is een spandoek gespannen waarop het woord MOORDENAAR! is geschilderd. De rode verf druipt vanaf elke letter tot de rand van het doek. Twee politieagenten in fluorescerende jassen staan naast de groep, ogenschijnlijk onaangedaan door de gescandeerde leus die ik aan het begin van de straat al kan horen.

‘Gerechtigheid voor Jacob! Gerechtigheid voor Jacob!’

Ik loop langzaam door. Had ik er maar aan gedacht een sjaal of zonnebril mee te nemen. Vanuit mijn ooghoek zie ik aan de overkant een man tegen de muur geleund staan. Hij zet zich tegen de muur af als hij me ziet en haalt een mobieltje uit zijn zak. Ik ga sneller lopen, want ik wil nu zo gauw mogelijk naar binnen. De man houdt gelijke pas met me. Hij voert een kort gesprek. Ik zie nu dat de zakken van zijn beige jack vol zitten met cameralenzen en dat hij een zwarte tas over zijn schouder draagt. Opeens rent hij voor me uit, maakt de tas open en haalt er een fototoestel uit. Met een snelle, geroutineerde beweging zet hij er een lens op, waarna hij foto’s van me begint te maken.

Niets van aantrekken, denk ik. Gewoon doorlopen en naar binnen gaan. Deze mensen kunnen je niets doen. De politie zal hen achter de hekken houden. Negeer hen.

Maar als ik de ingang van het gerechtsgebouw bereik, staat de verslaggever die me de vorige keer had aangeklampt opeens voor mijn neus.

‘Een reactie voor de Post, Jenna? Een kans om jouw versie te vertellen?’

Ik draai me om, maar sta dan tot mijn schrik recht tegenover de demonstranten. Het scanderen verandert in woedend geroep en hatelijke opmerkingen en de groep probeert naar voren te komen. Een van de dranghekken wankelt en valt op de keien met een klap die tussen de hoge gebouwen klinkt als een geweerschot. De agenten komen traag in beweging. Met gespreide armen manen ze de demonstranten achteruit te gaan. Er klinken nog wat kreten, maar de meesten lachen nu en praten met elkaar alsof ze op excursie zijn. Een gezellig dagje uit.

Terwijl de groep gehoorzaam naar achteren wijkt en de agenten het omgevallen hek weer overeind zetten, staat er opeens een vrouw voor me. Ze is jonger dan ik, midden twintig misschien, en heeft iets in haar hand. Ze heeft een bruine jurk aan, die wat aan de korte kant is, met daaronder een zwarte legging die eindigt boven witte gympjes. Ondanks de kou hangt haar jas open.

‘Hij was zo’n lieve baby,’ zegt ze zachtjes.

Meteen herken ik Jacob in haar. De lichtblauwe, iets schuin ­staande ogen; het hartvormige gezicht met de smalle, spitse kin.

De demonstranten zwijgen nu. Iedereen kijkt naar ons.

‘Hij huilde bijna nooit. Zelfs als hij ziek was, lag hij rustig in mijn armen. Dan keek hij naar me op en wachtte tot hij weer beter was.’

Ze spreekt uitstekend Engels, maar met een accent dat ik niet kan thuisbrengen. Misschien Oost-Europees. Ze praat alsof ze iets voordraagt dat ze uit haar hoofd heeft geleerd, en alhoewel ze zich een dappere houding heeft aangemeten, heb ik de indruk dat deze ontmoeting haar net zo veel angst aanjaagt als mij. Misschien nog meer.

‘Ik was nog erg jong toen ik zwanger werd. Ik was bijna zelf nog een kind. Zijn vader zei dat ik het kind moest laten weghalen, maar dat kon ik niet over mijn hart verkrijgen. Ik hield al te veel van hem.’ Ze spreekt kalm, zonder emotie. ‘Jacob was mijn lust en mijn leven.’

Ik krijg tranen in mijn ogen en kan dat niet uitstaan, omdat Jacobs moeder met droge ogen voor me staat. Ik dwing mezelf roerloos te blijven staan zonder mijn tranen weg te vegen. Ik weet dat zij, net als ik, terugdenkt aan die avond, toen ze opkeek naar de natte voorruit van mijn auto, knipperend tegen het felle schijnsel van de koplampen. Nu zit er geen barrière tussen ons en kan zij mij net zo duidelijk zien als ik haar. Ik begrijp niet waarom ze me niet aanvliegt, waarom ze me niet slaat of bijt of krabt. Ik weet niet of ik in haar plaats zoveel zelfbeheersing zou hebben.

‘Anya!’ roept een van de demonstranten, maar ze negeert hem. Ze heeft een foto in haar hand. Ze houdt die aan me voor en wacht tot ik hem aanpak.

Het is niet de foto die in alle kranten stond, van het jongetje met het spleetje tussen zijn voortanden die in zijn schooluniform lachend naar de fotograaf kijkt. Op deze foto is Jacob jonger, misschien drie of vier. Hij ligt samen met zijn moeder in hoog gras waartussen paardenbloemen groeien. Aan de hoek waaronder de foto is genomen, kun je zien dat Anya zelf het toestel vasthield: haar arm is gestrekt alsof ze reikt naar iets buiten beeld. Jacob kijkt in de lens, lachend, zijn ogen half toegeknepen tegen het zonlicht. Anya lacht ook, maar zij kijkt naar Jacob en in haar ogen zie je hem weerspiegeld.

‘Het spijt me heel erg,’ zeg ik. De woorden zijn volkomen ontoereikend, maar ik heb geen andere en kan haar verdriet onmogelijk beantwoorden met zwijgen.

‘Heb jij kinderen?’

Ik denk aan mijn zoon; aan zijn gewichtloze lichaampje, gewikkeld in een ziekenhuisdeken; aan de pijn die mijn baarmoeder nooit heeft verlaten. Er zou een woord moeten bestaan voor een moeder zonder kinderen; voor een vrouw die de baby heeft verloren die haar compleet zou hebben gemaakt.

‘Nee.’ Ik zoek naar woorden, maar die komen niet. Als ik Anya de foto wil teruggeven, schudt ze haar hoofd.

‘Die heb ik niet nodig,’ zegt ze. ‘Ik draag hem hier in me mee.’ Ze legt haar hand op haar borst. ‘Maar jij…’ Een bijna onmerkbare pauze. ‘…mag hem niet vergeten. Je mag niet vergeten dat hij een kind was. Dat hij een moeder had en dat haar hart elke dag opnieuw breekt.’

Ze draait zich om en verdwijnt tussen de demonstranten. Ik hap naar adem alsof iemand me al die tijd onder water heeft gehouden.

De advocaat die mij ditmaal is toegewezen, is een vrouw van begin veertig. Ze bekijkt me taxerend als ze kordaat de kleine kamer binnen komt. Een agent stelt zich op voor de deur.

Ze steekt me haar hand toe. ‘Ruth Jefferson. De procedure van vandaag is heel eenvoudig, juffrouw Gray. U hebt al schuld bekend, dus wordt alleen het vonnis geveld. Uw zaak komt meteen na de lunchpauze voor. Jammer genoeg hebt u rechter King getroffen.’ Ze gaat tegenover me zitten.

‘Waarom is dat jammer?’

‘Laat ik het zo stellen: rechter King staat niet bekend als een toegeeflijke man,’ antwoordt Ruth met een humorloze glimlach, waarbij ze een volmaakt, spierwit gebit ontbloot.

‘Welke straf denkt u dat ik zal krijgen?’ vraag ik automatisch. Niet dat het iets uitmaakt. Het gaat er maar om dat ik doe wat juist is.

‘Moeilijk te schatten. Wie doorrijdt na een ongeval en verzuimt melding te maken van het ongeval krijgt automatisch een rijverbod opgelegd, maar aangezien het rijverbod in geval van gevaarlijk rijgedrag minimaal twee jaar is, is dit voor u niet relevant. Het gaat ons om de gevangenisstraf. Op dood door schuld staat maximaal veertien jaar. In de praktijk krijgt men tussen twee en zes jaar. Rechter King zal geneigd zijn u zes jaar te geven. Het is mijn taak hem ervan te overtuigen dat twee jaar voldoende is.’ Ze draait de dop van een zwarte vulpen. ‘Lijdt u aan psychotische stoornissen?’

Ik schud mijn hoofd en zie een flits van teleurstelling op haar gezicht.

‘Laten we het even hebben over het ongeval. Ik heb begrepen dat de weersomstandigheden zodanig waren dat het zicht erg slecht was. Hebt u de jongen gezien voordat u hem raakte?’

‘Nee.’

‘Lijdt u aan chronische ziekten? Dat is gunstig in dergelijke gevallen. Of voelde u zich die dag misschien niet lekker?’

Ik staar haar zwijgend aan. Ze klakt zachtjes met haar tong.

‘U maakt het me niet makkelijk, juffrouw Gray. Hebt u allergieën? Kreeg u misschien vlak voor het ongeval een hevige niesbui?’

‘Ik begrijp niet wat u bedoelt.’

Ruth zucht en praat langzaam, alsof ze het tegen een kind heeft. ‘Rechter King heeft het dossier over uw zaak gelezen. Hij heeft al een vonnis in gedachten. Het is mijn taak de aanrijding voor te stellen als een betreurenswaardig ongeluk. Een ongeluk dat niet kon worden vermeden en waar u erg veel spijt van hebt. Ik ga u geen dingen voorkauwen, maar stel dat u bijvoorbeeld op het moment van de aanrijding een paar keer achter elkaar moest niezen…’ Ze kijkt me veelbetekenend aan.

‘Maar dat is niet zo.’ Werkt het zo? Mag men leugentjes vertellen om een lichte straf te krijgen? Is ons rechtssysteem zo corrupt? Ik walg ervan.

Ruth Jefferson laat haar blik over haar aantekeningen gaan en kijkt dan weer op. ‘Holde de jongen zomaar opeens de straat op? Volgens de verklaring van de moeder heeft ze zijn hand losgelaten toen ze in hun straat waren aangekomen, dus…’

‘Het is niet haar schuld!’

De advocaat trekt haar verzorgde wenkbrauwen op. ‘Juffrouw Gray,’ zegt ze kalmpjes, ‘we zitten hier niet om tot overeenstemming te komen over de schuldvraag. We zitten hier om de verzachtende omstandigheden te bespreken die hebben geleid tot het betreurenswaardige ongeval. Aan emotionele uitbarstingen hebben we niets.’

‘Neemt u me niet kwalijk,’ zeg ik. ‘Maar er zijn geen ­verzachtende omstandigheden.’

‘Het is mijn taak die te vinden,’ zegt Ruth. Ze leunt naar voren. ‘Juffrouw Gray, er is een groot verschil tussen twee jaar en zes jaar gevangenisstraf. Als er ook maar iets is wat kan rechtvaardigen waarom u een vijfjarig jongetje hebt aangereden en bent gevlucht zonder hulp te verlenen, wil ik dat nu graag van u horen.’

We kijken elkaar aan.

‘Was het maar waar,’ zeg ik.