10
‘Ik dacht al dat jij het was!’ Buiten adem, met fladderende jaspanden, haalt Bethan me in op het pad naar Penfach. ‘Ik ben op weg naar het postkantoor en het is goed dat ik je tref, want ik heb nieuws.’
‘O ja? Wat dan?’ Ik wacht tot ze op adem komt.
‘De vertegenwoordiger van een firma in wenskaarten was er gisteren,’ zegt ze. ‘Ik heb hem jouw foto’s laten zien. Hij vindt ze erg geschikt als ansichtkaarten.’
‘Meen je dat?’
Bethan grijnst me toe. ‘Hij vroeg of je wat voorbeelden kunt afdrukken, dan neemt hij die bij zijn volgende bezoek mee.’
Ik kan een glimlach niet onderdrukken. ‘Dat is zéker goed nieuws.’
‘Ik kan ze in de winkel verkopen en als jij nou eventjes een website maakt en wat foto’s online zet, stuur ik de gegevens naar onze mailinglist. Er zijn mensen genoeg die een mooie foto willen hebben van de plek waar ze op vakantie zijn geweest.’
‘Oké,’ zeg ik, al heb ik geen flauw idee hoe je een website maakt.
‘Je kunt op het strand in plaats van namen natuurlijk ook andere dingen schrijven. Veel succes, Gefeliciteerd, ik noem maar wat.’
‘Ja, dat zou kunnen.’ Ik zie een kaartenrek gevuld met foto’s, herkenbaar aan de schuine ‘J’ die ik als logo zou gebruiken. Geen naam, alleen een initiaal. Niemand hoeft te weten door wie de foto’s zijn genomen. Het zou wat geld in het laatje brengen. Ik heb niet veel kosten – ik eet vrijwel niets – maar op een gegeven moment zal ik toch door mijn spaargeld heen zijn en ik heb geen andere bron van inkomsten. Bovendien mis ik mijn werk. Het stemmetje in mijn hoofd lacht spottend. Ik probeer er niet naar te luisteren. Waarom zou ik niet een nieuw bedrijfje kunnen beginnen? Waarom zou ik geen foto’s kunnen verkopen, zoals ik vroeger beelden verkocht?
‘Oké, ik doe het,’ zeg ik.
‘Mooi zo,’ zegt Bethan tevreden. ‘Waar ga je trouwens heen?’
Ongemerkt zijn we in Penfach aangekomen. ‘Ik had gedacht een ander stuk van de kust te gaan verkennen,’ zeg ik. ‘Op een ander strand wat foto’s te nemen.’
‘Geen enkel strand is zo mooi als dat van Penfach,’ zegt Bethan. Ze kijkt op haar horloge. ‘Maar er gaat over tien minuten een bus naar Port Ellis. Je kunt er allicht een kijkje gaan nemen.’
Als de bus komt, stap ik dankbaar in. Er zijn geen andere passagiers en ik ga bijna helemaal achterin zitten, zodat ik niet met de chauffeur hoef te praten. We rijden landinwaarts over smalle wegen. Ik zie de zee verdwijnen en kijk reikhalzend of ik hem weer zie als we onze bestemming naderen.
De bus stopt aan een stille weg die ligt ingeklemd tussen muren en heggen en dwars door Port Ellis lijkt te lopen. Aangezien er geen stoep is, blijf ik op de straat lopen, hopelijk in de richting van het centrum. Ik heb besloten eerst het dorp te bekijken en dan de kust op te zoeken.
De zak ligt half verborgen onder een heg. Een dichtgeknoopte vuilniszak. Eerst let ik er niet op, in de veronderstelling dat het gewoon een zak met afval is die daar door dagjesmensen is achtergelaten.
Maar dan beweegt hij, zij het maar een heel klein beetje.
Ik denk eerst nog dat ik het me verbeeld, dat het door een windvlaag komt, maar als ik me buk en mijn hand ernaar uitsteek, krijg ik sterk het gevoel dat er een levend wezen in zit.
Ik ga op mijn hurken zitten en scheur de zak open. De stank van uitwerpselen slaat me in het gezicht. Ik ga bijna over mijn nek als ik de twee diertjes zie. Een van de puppy’s ligt er roerloos bij, zijn ruggetje half opengereten door het angstig piepende, wriemelende hondje ernaast. Ik krijg een brok in mijn keel bij de aanblik, til het levende hondje uit de zak en stop hem onder mijn jas. Wankelend kom ik weer overeind, kijk om me heen en roep een man aan die een stukje verderop de straat oversteekt.
‘Meneer! Kunt u me helpen?’
Hij kijkt om en kuiert op zijn gemak naar me toe, ogenschijnlijk onaangedaan door mijn benarde gezicht. Het is een oude man die zo’n kromme rug heeft, dat zijn kin bijna zijn borst raakt.
‘Weet u hier in de buurt een dierenarts?’ vraag ik als hij bij me is.
Hij kijkt naar het hondje onder mijn jas, dat nu stil is, en naar de vuilniszak onder de heg. Hij klakt met zijn tong en schudt zijn hoofd.
‘De zoon van Alun Mathews,’ zegt hij. Hij wijst met zijn hoofd om aan te duiden waar ik die kan vinden en tilt de vuilniszak met de naargeestige inhoud op. Het hondje ligt warm tegen mijn borst als ik met de man meeloop.
De dierenarts is gevestigd in een klein, wit gebouw aan het eind van een laan, met boven de deur een bord waarop staat: PORT ELLIS DIERENKLINIEK. In de wachtkamer, waar het ruikt naar ontsmettingsmiddelen en naar hond, zit een vrouw met een kattenmand op haar schoot.
De receptioniste kijkt op van haar computer als we binnenkomen. ‘Hallo, meneer Thomas. Wat kan ik voor u doen?’
Mijn metgezel begroet haar met een knikje en zet de vuilniszak op de balie. ‘Deze dame heeft onder een heg een paar puppy’s gevonden,’ zegt hij. ‘Arme stakkers.’ Hij klopt zachtjes op mijn arm. ‘Hier bent u in goede handen,’ zegt hij. Als hij de kliniek verlaat, klingelt het belletje boven de deur geestdriftig.
‘Goed dat u ze hierheen hebt gebracht.’ De receptioniste heeft een badge op haar lichtblauwe tuniek waarop in zwart de naam MEGAN gedrukt staat. ‘Niet iedereen zou die moeite doen.’
Ze heeft een sleutelkoord vol kleurige dierenfiguurtjes en hangertjes van liefdadigheidsorganisaties, zoals je ook wel ziet bij verpleegkundigen op de kinderafdeling. Ze kijkt in de zak, verbleekt een beetje, en neemt hem gauw mee.
Even later gaat er een tussendeur open en zegt Megan glimlachend: ‘Komt u maar met de kleine.’
‘Dank je.’ Ik volg haar naar een eigenaardig gevormde kamer met nissen waarin kastjes geplaatst zijn. Tegen de achterwand is een aanrecht met een roestvrijstalen gootsteen waaraan een man zijn handen staat te wassen met bijna lichtgevende groene zeep die tot aan zijn ellebogen schuimt.
‘Hallo, ik ben Patrick. De dierenarts,’ zegt hij ten overvloede en dan lacht hij. ‘Maar dat had je al begrepen.’ Hij is lang, langer dan ik, en dat wil heel wat zeggen, en heeft slordig, donkerblond haar. Onder zijn blauwe chirurgenpak draagt hij een spijkerbroek en een geruit overhemd met opgerolde mouwen, en als hij glimlacht zie ik mooie, witte tanden. Ik schat hem op midden dertig, misschien iets ouder.
‘Ik ben Jenna.’ Ik doe mijn jas open om de puppy tevoorschijn te halen. Het hondje is in slaap gevallen en maakt zachte snuivende geluidjes. Blijkbaar is het de traumatische dood van zijn broer al vergeten.
‘En wie hebben we hier?’ vraagt de arts. Hij neemt het hondje voorzichtig van me over. Het diertje wordt wakker en krimpt geschrokken ineen. Meteen geeft Patrick hem terug aan mij. ‘Zou jij hem op de tafel willen zetten en voor me vasthouden?’ vraagt hij. ‘Ik wil hem geen angst aanjagen. Als hij door een man in die zak is gedaan, kan het wel even duren voordat hij mannen weer durft te vertrouwen.’ Voorzichtig tast hij het lijfje van het hondje af. Ik ga op mijn hurken zitten en fluister sussende woordjes tegen het diertje, zonder me iets aan te trekken van wat Patrick daarvan vindt.
‘Wat voor soort hond is het?’ vraag ik.
‘Een beetje.’
‘Een Beetje?’ Ik kom overeind, maar houd mijn hand op het hondje, dat zich Patricks onderzoek nu rustig laat welgevallen.
‘Ja, je weet wel,’ zegt Patrick lachend, ‘een beetje van dit, een beetje van dat. Hij heeft de oren van een spaniël, maar de rest kan van alles zijn. Een collie, een terriër. De eigenaar zou ze niet hebben weggedaan als het rashonden waren.’ Hij tilt het hondje op en legt het in mijn armen.
‘Arm ding,’ zeg ik, de warme geur van het diertje opsnuivend. Hij duwt zijn neusje in mijn hals. ‘Wie doet er nou zoiets?’
‘We zullen het aan de politie doorgeven, maar er is weinig kans dat de daders gevonden worden. Hier zijn de mensen niet loslippig.’
‘Wat gaat er nu met hem gebeuren?’ vraag ik.
Patrick steekt zijn handen diep in zijn zakken en leunt tegen de behandeltafel.
‘Kun jij hem houden?’
Hij heeft dunne, witte lijntjes bij zijn ooghoeken, alsof hij vaak tegen de zon in kijkt. Hij brengt vast veel tijd door in de openlucht.
‘Gezien de manier waarop je hem hebt gevonden, zit het er niet in dat de eigenaar hem zal opeisen,’ gaat hij door, ‘en in de kennel komen we al plaats tekort. Het zou ideaal zijn als jij hem een goed thuis kon geven. Het lijkt me een lief, rustig beestje.’
‘Ik weet niet of ik wel voor een hond kan zorgen,’ zeg ik vertwijfeld. Ik krijg sterk het gevoel dat dit alleen is gebeurd omdat ik vandaag naar Port Ellis ben gegaan.
‘Waarom niet?’
Ik aarzel. Hoe kan ik hem uitleggen dat er bij mij altijd nare dingen gebeuren? Ik zou best weer iets willen hebben om voor te zorgen, maar het jaagt me angst aan. Stel dat ik het niet goed doe? Stel dat hij ziek wordt?
‘Ik weet niet eens of het wel mag van mijn huisbaas,’ zeg ik uiteindelijk.
‘Waar woon je? Hier in Port Ellis?’
Ik schud mijn hoofd. ‘In Penfach. In een huisje bij de camping.’
Ik zie Patricks ogen oplichten. ‘Huur je het huisje van Iestyn?’
Ik knik. Het verbaast me al lang niet meer dan iedereen Iestyn kent.
‘Laat dat dan maar aan mij over,’ zegt Patrick. ‘Iestyn Jones heeft met mijn vader op school gezeten. Met alles wat ik over hem weet, zou hij je toestaan een kudde olifanten te houden, als je dat zou willen.’
Ik glimlach. Het gaat vanzelf.
‘Een kudde olifanten is me iets te veel van het goede.’ Ik voel dat ik een kleur krijg.
‘Spaniëls zijn erg geschikt voor kinderen,’ zegt hij. ‘Heb je kinderen?’
Ik aarzel.
‘Nee,’ zeg ik dan. ‘Ik heb geen kinderen.’
Het hondje wurmt zich onder mijn hand vandaan en begint vol overgave mijn kin te likken. Ik voel zijn hartje kloppen tegen het mijne.
‘Oké,’ zeg ik. ‘Ik hou hem.’