24

In de donkere politieauto laat ik mijn tranen stromen. Ze spatten op mijn vuisten als de brigadier dingen tegen me zegt zonder moeite te doen haar minachting te verdoezelen. Ik heb het verdiend, maar het doet toch pijn. Ik ben Jacobs moeder nooit vergeten. Er is geen dag voorbijgegaan dat ik niet aan haar verlies heb gedacht, een verlies veel groter dan het mijne. Ik haat mezelf om wat ik heb gedaan.

Ik probeer diep en gelijkmatig te ademen, opdat de rechercheurs niet zullen merken dat ik huil; ik wil niet dat ze op me letten. Als ik eraan denk hoe Iestyn moet hebben gekeken toen ze bij hem aanklopten, voel ik mijn wangen gloeien van schaamte. Gezien de snelheid waarmee het nieuws dat Patrick en ik een stel waren door het dorp was gegaan, zijn de roddelaars misschien al op de hoogte van dit schandaal.

De blik in Patricks ogen toen ik met de politie binnenkwam, was het ergste. Ik zag aan zijn gezicht hoe bedrogen hij zich voelde alsof het er met koeienletters op stond geschreven. Alles wat hij over mij wist, was gelogen, gelogen om een onvergeeflijke misdaad te verbergen. Ik kan hem die blik niet kwalijk nemen. Ik had beter moeten weten en niemand in mijn leven moeten toelaten, noch me met anderen moeten inlaten.

We rijden al door de buitenwijken van Bristol. Ik moet me concentreren op wat er gaat gebeuren. Ze zullen me wel naar een verhoorkamer brengen en me adviseren een advocaat te laten komen. Ik zal hun vragen zo rustig mogelijk beantwoorden. Ik zal niet huilen en geen excuses aanvoeren. Ze zullen me aanklagen en voor de rechtbank dagen en dan is het voorbij. Dan zal het recht zijn loop hebben. Zo gaat het toch? Ik weet het niet zeker. Wat ik over de politie weet, heb ik uit boeken en krantenartikelen. Ik had niet verwacht ooit aan deze zijde van het rechtssysteem terecht te komen. In mijn verbeelding zie ik stapels kranten met mijn foto op de voorpagina, levensgroot, zodat elke porie van mijn gezicht te zien is. Het gezicht van een moordenares.

Vrouw aangehouden in verband met de dood van Jacob Jordan.

Ik weet niet of ze mijn naam erbij zullen zetten. Ik leg mijn hand op mijn borst en voel het snelle kloppen van mijn hart. Ik heb het warm. Ik transpireer alsof ik koorts heb. Mijn wereld is opnieuw ingestort.

Brigadier Evans remt af en rijdt het parkeerterrein op van een groep onaantrekkelijke gebouwen. Het politiebureau onderscheidt zich alleen van de rest door het bord boven de hoofdingang. Ze manoeuvreert de auto behendig op een smalle plek tussen twee patrouillewagens, stapt uit en houdt het portier voor me open.

‘Oké?’ vraagt ze. Ze klinkt iets milder, alsof ze spijt heeft van de venijnige opmerkingen van daarstraks.

Ik knik, zo dankbaar dat het meelijwekkend is.

Het portier kan maar halfopen en met geboeide handen is het lastig uitstappen. Door mijn gemodder groeien mijn angst en verwarring, en opeens vraag ik me af of dit het eigenlijke oogmerk van handboeien is. Want zeg nou zelf, als ik zou proberen ervandoor te gaan, waar zou ik dan naartoe moeten? Het terrein is omgeven door een hoge muur en de uitgang is geblokkeerd door een elektronisch hek. Als het me eindelijk is gelukt te gaan staan, neemt brigadier Evans me bij mijn bovenarm en leidt ze me bij de auto vandaan. Ze knijpt niet in mijn arm, maar het feit dat ze me vasthoudt, geeft me een claustrofobisch gevoel en ik vecht tegen de aandrang haar hand van me af te schudden. We lopen naar een metalen deur. De inspecteur drukt op een knop en spreekt in de intercom.

‘Inspecteur Stevens met verdachte,’ zegt hij.

Met een klikje gaat de zware deur open. We gaan naar binnen en komen in een grote, kale ruimte met groezelige witte muren. De deur valt achter ons dicht met een klap die voor mijn gevoel een volle minuut nadreunt in mijn oren. Het ruikt er muf, ondanks de ratelende airconditioning aan het plafond, en ik hoor een ritmisch gebonk in de gang die op deze ruimte uitkomt. Tegen de achterwand staat een bank van grijs metaal die aan de vloer is geklonken. Daar zit een jonge man op zijn nagels te bijten. De afgebeten stukjes spuugt hij op de vloer. Hij draagt een blauwe trainingsbroek met gerafelde broekspijpen, sportschoenen en een smerig grijs sweatshirt met een onleesbare opdruk. Hij stinkt een uur in de wind en ik wend mijn blik af voordat hij de mengeling van angst en medelijden in mijn ogen kan zien.

Ik ben te traag.

‘Heb je genoeg gezien, schatje?’ Hij heeft een hoge, nasale stem. Ik werp nog een vluchtige blik op hem.

‘Wil je mijn snikkel ook zien?’ Hij grijpt in zijn kruis en lacht. Het geluid klinkt onwezenlijk in deze grauwe, vreugdeloze ruimte.

‘Kop dicht, Lee,’ zegt de inspecteur. De man grijnst smalend en zakt iets onderuit, grinnikend om zijn eigen geestigheid.

Brigadier Evans pakt me bij mijn elleboog. Ik voel haar nagels in mijn vlees drukken als ze me door de kamer naar een hoge balie leidt. Een agent in uniform met een bierbuik die zijn overhemd doet spannen, zit ingeklemd achter een computer. Hij knikt naar Evans, maar gunt mij niet meer dan een vluchtige blik.

‘Gegevens?’

Brigadier Evans doet mij de handboeien af. Meteen is het alsof ik makkelijker kan ademhalen. Ik wrijf over de rode striemen op mijn polsen en schep een pervers genoegen in de tintelende pijn die de wrijving veroorzaakt.

‘Dit is Jenna Gray. Op 26 november 2012 is Jacob Jordan in de wijk Fishponds geraakt door een auto. De bestuurder is doorgereden. De auto was een rode Ford Fiesta, kenteken J634 OUP, die op naam stond van Jenna Gray. Vanavond hebben wij ons vervoegd bij Blaen Cedi, een huis in de omgeving van Penfach in Wales, waar ik Gray om 19.33 uur heb aangehouden op verdenking van doodslag door roekeloos rijden en doorrijden na een aanrijding.’

Een zacht gefluit bereikt ons vanaf de bank aan de andere kant van het vertrek. Stevens kijkt dreigend om naar Lee. ‘Wat doet hij hier eigenlijk?’ vraagt hij aan niemand in het bijzonder.

‘Hij wacht op zijn tenlastelegging. Maar hij hoeft hier niet te zitten.’ Zonder zich te verroeren roept de balieagent: ‘Sally, breng Roberts even terug naar cel 2.’ Een potige vrouwelijke gevangenbewaarder komt uit het kantoor achter de balie. Aan haar riem hangt een enorme sleutelbos. Ze kauwt ergens op en slaat kruimels van haar stropdas. Ze loopt met Lee de ging in, maar voordat ze verdwijnen, kijkt hij naar mij met een gezicht waar de walging van af te scheppen is. Zo zal het in de gevangenis zijn, als ze horen dat ik een kind heb gedood. Afkeer op de gezichten van mijn medegevangenen; mensen die hun hoofd omdraaien als ik langsloop. Ik bijt op mijn onderlip, want ik weet dat het zelfs nog erger zal zijn. Ik krijg pijn in mijn maag van angst en voor het eerst vraag ik me af of ik dit wel aankan. Dan herinner ik mezelf eraan dat ik ergere dingen heb overleefd.

‘Riem,’ zegt de balieagent. Hij houdt een plastic zak gereed.

‘Pardon?’ Hij praat tegen me alsof ik de regels ken, maar ik kan hem niet volgen.

‘U moet uw riem afdoen. Sieraden?’ Hij is ongeduldig. Ik pruts met de gesp, trek de riem uit de lusjes van mijn spijkerbroek en doe hem in de zak.

‘Sieraden heb ik niet.’

‘Trouwring?’

Ik schud mijn hoofd en tast met mijn duim instinctief naar de moet in mijn ringvinger. Brigadier Evans doorzoekt mijn rugtas. Er zit niets in wat echt persoonlijk is, maar het voelt niettemin alsof ik sta te kijken naar een inbreker die mijn huis overhoophaalt. Er rolt een tampon op de balie.

‘Heb je die nodig?’ vraagt Evans zakelijk. De hoofdinspecteur en de balieagent zeggen geen woord, maar ik bloos tot in mijn haarwortels.

‘Nee.’

Ze doet hem in de plastic zak. Ze maakt mijn portemonnee open, schudt de munten eruit en haalt de vakjes leeg. Opeens zie ik het lichtblauwe kaartje tussen de bonnetjes en bankpasjes. Het is alsof het opeens heel erg stil is. Ik voel mijn hart tegen mijn ribben bonken. Brigadier Evans is gestopt met schrijven en staart naar mij. Ik wil haar niet aankijken, maar kan mijn ogen niet neerslaan. Niks doen, denk ik, gewoon niks doen. Ze steekt haar hand uit, pakt het kaartje en bekijkt het. Ik verwacht dat ze me er iets over zal vragen, maar ze noteert het alleen op het formulier en doet het dan bij de rest van mijn bezittingen in de zak. Onhoorbaar blaas ik mijn adem uit.

Ik probeer me te concentreren op de instructies van de balieagent, maar kan de lange litanie van regels en rechten niet onthouden. Nee, ik wil niemand laten weten dat ik hier ben. Nee, ik wil geen advocaat…

‘Weet u dat zeker?’ vraagt Stevens. ‘U hebt recht op juridische bijstand.’

‘Ik heb geen advocaat nodig,’ zeg ik zachtjes. ‘Ik heb het gedaan.’

Weer een stilte. De drie politiemensen kijken elkaar aan.

‘Hier tekenen,’ zegt de balieagent dan. ‘En hier en hier en hier.’ Ik pak de pen en teken naast de vette kruisjes. Hij vraagt aan Stevens: ‘Regelrecht naar de verhoorkamer?’

In de benauwde verhoorkamer stinkt het naar verschaalde tabak, ondanks de half losgelaten sticker met VERBODEN TE ROKEN aan de muur. De inspecteur duidt aan waar ik moet gaan zitten. Als ik probeer de stoel dichter naar de tafel te schuiven, blijkt dat hij aan de vloer is vastgeklonken. Iemand heeft met een balpen vloeken en schuttingwoorden in het tafelblad gekrast. De inspecteur draait aan een schakelaar van een zwart doosje aan de muur. Even klinkt er een pieptoon. Hij schraapt zijn keel.

‘Het is donderdag 2 januari 2014, kwart voor elf ’s avonds. We bevinden ons in verhoorkamer 3 van het politiebureau van Bristol. Ik ben inspecteur Ray Stevens en bij me is brigadier Kate Evans.’ Hij kijkt me aan. ‘Naam en geboortedatum?’

Ik slik en beweeg met moeite mijn lippen. ‘Jenna Alice Gray, 28 augustus 1976.’

Ik laat zijn woorden over me heen komen; over de ernst van de tenlastelegging en over de consequenties voor de nabestaanden en voor de hele gemeenschap als je een ongeval veroorzaakt en doorrijdt zonder de slachtoffers hulp te verlenen. Hij vertelt me niets nieuws en kan het schuldgevoel dat ik al tors onmogelijk nog zwaarder maken.

Dan is het mijn beurt.

Ik praat zachtjes, mijn blik gericht op de tafel, hopend dat hij me niet zal onderbreken. Ik wil het maar één keer hoeven zeggen.

‘Het was een lange dag geweest. Ik had een tentoonstelling aan de andere kant van de stad en ik was moe. Het regende en het zicht was slecht.’ Ik praat rustig, met korte zinnen. Ik wil uitleggen hoe het is gebeurd zonder een verdedigende indruk te maken. Niet dat ik zou kunnen verdedigen wat er is gebeurd. Ik heb vaak nagedacht over wat ik zou zeggen als het ooit zover zou komen, maar nu het zover is, klinken de woorden lomp en onoprecht.

‘Hij kwam uit het niets,’ zeg ik. ‘Het ene ogenblik was de weg vrij, het volgende ogenblik holde hij voor mijn auto langs. Een jongetje met een blauwe muts en rode wanten. Ik kon niets doen. Er was geen tijd.’

Ik klem mijn handen om de rand van de tafel om grip op het heden te houden, want het verleden dreigt de overhand te krijgen. Ik hoor het piepen van de banden, ruik de scherpe geur van het smeulende rubber op het natte wegdek. Toen Jacob de voorruit raakte, bevond hij zich heel even slechts een paar centimeter bij me vandaan. Ik had mijn hand kunnen uitsteken naar zijn gezicht achter het glas. Maar hij werd door de lucht geslingerd en smakte op de straat neer. Toen pas zag ik zijn moeder, die zich over de levenloze jongen boog en haar vingers in zijn hals legde. Toen ze zijn hart niet voelde kloppen, gilde ze; een oergeluid dat alle lucht uit haar longen perste, en door de gebarsten ruit zag ik tot mijn afgrijzen onder het hoofd van de jongen een plas bloed die zich langzaam verspreidde en de natte straat rood kleurde in het licht van de koplampen.

‘Waarom bent u niet gestopt en uitgestapt? Waarom hebt u geen ambulance gebeld?’

Met moeite keer ik terug naar het heden. Ik staar de inspecteur aan. Ik was zijn bestaan bijna vergeten.

‘Dat kon ik niet.’