18
Als ik met de bus in Port Ellis aankom, staat Patrick al op me te wachten. We hebben elkaar de afgelopen veertien dagen elke ochtend op het strand getroffen en toen hij voorstelde om op zijn vrije middag samen iets te doen, heb ik slechts heel kort geaarzeld. Ik kan niet mijn hele leven bang blijven.
‘Waar gaan we naartoe?’ vraag ik. Ik zoek naar een hint. We lopen niet in de richting van zijn huis, maar precies de andere kant op en passeren de pub zonder te stoppen.
‘Wacht maar af.’
We verlaten het dorp en lopen verder over de weg die afdaalt naar de zee. Onder het lopen raken onze handen elkaar en verstrengelt hij zijn vingers met de mijne. Er gaat een schokje door me heen, maar dan ontspan ik mijn hand.
Het nieuws dat Patrick en ik veel met elkaar optrekken heeft zich als een lopend vuurtje door Penfach verspreid. Gisteren kwam ik in de dorpswinkel Iestyn tegen.
‘Ik hoor dat je met de zoon van Alun Mathews gaat,’ zei hij met een scheve grijns. ‘Patrick is een goede jongen. Je had het slechter kunnen treffen.’ Ik had een kleur gekregen.
‘Wanneer kom je mijn voordeur nu eens repareren?’ vroeg ik, om over iets anders te praten. ‘Er zit geen enkele verbetering in. Het slot sluit zo slecht dat ik soms de sleutel niet eens kan omdraaien.’
‘Wat maak je je toch zorgen,’ zei Iestyn. ‘Er is hier niemand die iets van je zal stelen.’
Ik moest diep ademhalen voordat ik antwoord kon geven, want ik wist dat hij het vreemd vond dat ik de deur op slot wilde hebben. ‘Toch zou ik het heel fijn vinden als het slot in orde werd gemaakt.’
Iestyn beloofde me voor de zoveelste keer het te komen repareren, maar toen ik rond lunchtijd van huis ging, was hij nog niet geweest en kostte het me tien minuten om de deur op slot te krijgen.
De weg wordt steeds smaller en ik kan de zee al zien. Het water is grijs en grimmig. Schuim spat op boven de wilde golven. De zeemeeuwen die erboven cirkelen, vechten tegen de loeiende wind. Opeens weet ik waar we naartoe gaan.
‘De kazerne van de reddingsbrigade! Mag ik hem vanbinnen zien?’
‘Dat is de bedoeling,’ zegt hij. ‘De dierenkliniek ken je al en ik dacht dat je dit ook wel zou willen zien. Ik zit hier bijna net zo vaak als in de kliniek.’
Het is een eenvoudig, vierkant gebouw, dat je voor een fabriek zou kunnen aanzien als de uitkijktoren er niet was geweest, die met al dat glas rondom doet denken aan de verkeerstorens op vliegvelden.
We passeren de brede schuifdeuren aan de voorzijde van het gebouw. Patrick tikt een code in op een grijs paneel naast een kleinere deur.
‘Kom, dan geef ik je een rondleiding.’
Binnen ruikt het naar zweet en zee, de bedompte geur van zout dat aan kleding blijft hangen. Het botenhuis wordt grotendeels in beslag genomen door wat Patrick ‘de sloep’ noemt: een stevige oranje rubberboot van fors formaat.
‘We zijn altijd met een lijn verbonden met de boot,’ vertelt hij, ‘want als de zee erg onstuimig is, hebben we soms de grootste moeite niet overboord te slaan.’
Ik loop door de grote hal, bekijk de briefjes op het prikbord naast de deur en de lijsten met alle onderdelen van de uitrusting die dagelijks worden gecontroleerd. Aan de muur hangt een gedenkplaat ter ere van drie vrijwilligers die in 1916 om het leven zijn gekomen.
‘Stuurman P. Grant en de bemanningsleden Harry Ellis en Glyn Barry,’ lees ik hardop. ‘Wat erg.’
‘Ze waren uitgevaren na een oproep van een stoomschip dat bij het schiereiland Gower in moeilijkheden was geraakt,’ zegt Patrick. Hij slaat zijn arm om mijn schouder. Blijkbaar is hem opgevallen hoe ik kijk, want hij voegt eraan toe: ‘Het was toen allemaal heel anders. Ze hadden niet de helft van de uitrusting die we nu hebben.’
Hij neemt me bij de hand en leidt me naar een kamer waar een man in een blauw fleecejack koffie aan het zetten is. Zijn gezicht heeft de leerachtige textuur van iemand die altijd buiten is.
‘Hallo, David,’ zegt Patrick. ‘Dit is Jenna.’
‘Hallo, Jenna. Durf jij wel met hem in zee?’ David knipoogt naar me en ik glimlach om het afgezaagde grapje.
‘Ik heb eigenlijk nooit over reddingsboten nagedacht,’ zeg ik. ‘Dat ze er zijn, was me genoeg.’
‘Ze zullen er niet lang meer zijn als we er niet voor blijven vechten,’ zegt David terwijl hij drie schepjes suiker in zijn koffie doet. ‘De lopende kosten worden gedekt door het Royal National Lifeboat Institution, niet door de overheid, dus moeten we voortdurend bedelen om geld, en om vrijwilligers.’
‘David is hier de baas,’ vertelt Patrick. ‘Hij runt de zaak en houdt ons in het gareel.’
David lacht. ‘Krek als het niet waar is.’
De telefoon gaat. Het gerinkel snerpt door het gebouw. David staat op en loopt de kamer uit. Een paar tellen later komt hij alweer binnen, gooit zijn fleecejack van zich af en holt de botenhal in.
‘Kano omgeslagen bij Rhossili Bay,’ roept hij naar Patrick. ‘Vader en tienerzoon worden vermist. Helen heeft Gary en Aled gebeld.’
Patrick doet een kastje open en haalt er een berg geel rubber, een rood reddingsvest en een donkerblauwe oliejekker uit. ‘Sorry, Jenna, ik moet gaan.’ Hij trekt de waterdichte kleding over zijn eigen kleren aan. ‘Hier, neem mijn sleutels. Wacht thuis op me. Ik ben terug voor je het weet.’ Voordat ik kan antwoorden verdwijnt hij al in het botenhuis, waar inmiddels nog twee mannen zijn gearriveerd die via de schuifdeuren die ze open hebben geschoven, binnen zijn gekomen. Een paar minuten later duwen ze met z’n vieren de boot het water in, waarna ze moeiteloos aan boord springen. Een van de bemanningsleden – ik kan niet zien wie het is – trekt aan het koord om de buitenboordmotor te starten en dan schiet de boot weg van het strand, bonkend op de woelige golven.
Ik kijk hen na. De oranje vlek wordt kleiner en kleiner tot hij verdwijnt in het grijs.
‘Snel zijn ze, hè?’
Ik draai me om. Een vrouw leunt tegen de deurpost van het kantoor. Ze is dik in de vijftig, heeft veel grijs in haar donkere haar en draagt een kleurige bloes met een RNLI-badge op haar borst.
‘Ik ben Helen,’ zegt ze. ‘Het is mijn taak de telefoon te beantwoorden, bezoekers een rondleiding te geven en klusjes te doen. Jij moet Patricks meisje zijn.’
Ik bloos om de beschrijving. ‘Jenna. Ik ben helemaal verbluft. Volgens mij waren ze in minder dan een kwartier weg.’
‘Twaalf minuten en vijfendertig seconden,’ zegt Helen. Ze glimlacht als ze mijn verbazing ziet. ‘We zijn verplicht een logboek bij te houden van de oproepen en responstijden. Al onze vrijwilligers wonen op een paar minuten afstand hiervandaan. Gary woont aan de strandweg en Aled heeft in het dorp een slagerswinkel.’
‘Hoe moet het met de winkel als hij wordt weggeroepen?’
‘Dan hangt hij een bordje aan de deur. De mensen zijn eraan gewend. Hij doet dit al twintig jaar.’
Ik draai me weer om naar de zee, die nu leeg is, afgezien van een gigantisch schip in de verte. Het wolkendek hangt zo laag dat je de horizon niet meer kunt zien en de lucht en de oceaan samen één grote, kolkende, grijze massa vormen.
‘Ze komen wel terug,’ zegt Helen zachtjes. ‘Je maakt je altijd zorgen, maar het went.’
Ik kijk haar nieuwsgierig aan.
‘David is mijn man,’ legt ze uit. ‘Toen hij met pensioen was gegaan, zat hij vaker hier dan thuis, en uiteindelijk heb ik besloten dat ik dat dan ook maar moest doen. De eerste keer dat ik hem zag uitvaren, vond ik het vreselijk. Hem thuis uitzwaaien viel nog wel mee, maar om hem hier in de boot te zien springen… vooral met zulk weer…’ Ze huivert. ‘Maar ze komen terug. Ze komen altijd terug.’
Ze legt haar hand op mijn arm en ik ben haar dankbaar dat ze zo veel begrip toont.
‘Op momenten als dit besef je pas…’ Ik stop omdat ik het niet onder woorden kan brengen, niet eens voor mezelf.
‘Hoe vurig je wenst dat ze thuiskomen?’ vult Helen rustig aan.
Ik knik. ‘Ja.’
‘Zal ik je de rest van de kazerne laten zien?’
‘Nee, dank je,’ zeg ik. ‘Ik denk dat ik maar naar Patricks huis ga om daar op hem te wachten.’
‘Patrick is een goeie jongen.’
Ik vraag me af of ze gelijk heeft. Ik vraag me af hoe ze het weet. Ik klim tegen het duin op en kijk steeds opzij, in de hoop de oranje boot te zien terugkeren. Maar de zee blijft leeg en ik krijg pijn in mijn maag van angst. Er staat een ramp te gebeuren. Ik weet het zeker.
Het is vreemd om zonder Patrick in zijn huis te zijn, maar ik weersta de verleiding om boven een kijkje te nemen. Om iets te doen te hebben, zet ik de radio aan. Ik zoek een plaatselijk station op en was de vuile vaat die hoog opgestapeld in de gootsteen staat.
‘Een man en zijn zoon worden vermist nadat hun kano op bijna twee kilometer afstand van Rhossili Bay is omgeslagen.’
De radio kraakt. Ik draai aan de knop tot ik betere ontvangst heb.
‘De reddingsboot van Port Ellis is uitgevaren nadat de dorpelingen alarm hadden geslagen, maar tot nu toe zijn de drenkelingen nog niet gevonden. We houden u op de hoogte van de ontwikkelingen.’
Het waait zo hard dat de bomen doorbuigen. Ik kan de zee hiervandaan niet zien en ik weet niet of ik daar blij om ben, of dat ik gehoor moet geven aan de sterke impuls terug te keren naar de reddingspost en daar te wachten tot de oranje stip aan de horizon verschijnt.
Als de vaat gedaan is, droog ik mijn handen aan een theedoek en loop ik doelloos door de keuken. Het buffet is bezaaid met paperassen. Vreemd genoeg doet de rommelige sfeer me goed. Ik leg mijn hand op de deurknop van een van de kastjes, maar hoor Patricks woorden weer.
Wat je ook doet, maak die kastjes niet open.
Zit er in die kastjes iets wat ik niet mag zien? Ik kijk over mijn schouder, alsof hij elk moment kan binnenkomen, en trek dan gedecideerd een deurtje open. Meteen rolt er iets naar buiten. Geschrokken slaak ik een kreet en ik weet de vaas nog net op te vangen voordat hij op de tegelvloer in stukken zou zijn gevallen. Ik zet hem terug tussen de andere spulletjes. In de kast ruikt het naar oude lavendel, een geur die opstijgt uit een stapel linnengoed. Er is niets vreemds aan de kast. Hij zit gewoon propvol met dingen die Patrick blijkbaar wil bewaren.
Ik sta op het punt het deurtje weer dicht te doen als ik de rand van een zilveren fotolijstje tussen de tafellakens zie uitsteken. Ik trek het lijstje er voorzichtig tussenuit. Het is een foto van Patrick, met zijn arm rond een vrouw met kort, blond haar en mooie, witte tanden. Ze lachen allebei, niet naar de camera, maar naar elkaar. Ik ben benieuwd wie ze is en waarom Patrick deze foto voor me verborgen houdt. Is dit de vrouw met wie hij had willen trouwen? Ik bekijk de foto aandachtig, om te zien of ik ergens uit kan opmaken wanneer hij is genomen. Patrick ziet er precies zo uit als nu en ik vraag me af of deze vrouw tot zijn verleden behoort of nog steeds deel uitmaakt van zijn leven. Misschien ben ik niet de enige die geheimen heeft. Ik duw de foto weer tussen de tafellakens en doe het kastje dicht, met de inhoud van de kast precies zoals die voorheen was.
Ik ijsbeer door de keuken tot ik genoeg heb van mijn rusteloosheid, zet dan een kopje thee en ga ermee aan de tafel zitten.
De regen slaat in mijn gezicht, prikt in mijn ogen en maakt alles wazig. Ik zie alleen maar vage gedaanten. Ik kan boven het loeien van de wind uit het geraas van de motor bijna niet horen, maar hoor wel de doffe klap waarmee hij de motorkap raakt en dan op het asfalt neersmakt.
Opeens is het water in mijn ogen geen regenwater meer, maar zeewater. En de motor is niet die van een auto, maar een tjoekende buitenboordmotor. En alhoewel ik het zelf ben die gilt, is het gezicht dat naar me opkijkt – de donkere poelen van de ogen met de samengeklonterde wimpers – niet het gezicht van Jacob, maar van Patrick.
‘Het spijt me,’ zeg ik, al weet ik niet zeker of ik hardop praat. ‘Het was niet mijn bedoeling…’
Iemand maakt me ruw wakker door mijn schouder te schudden. Verward til ik mijn hoofd van mijn over elkaar geslagen armen. De tafel is warm geworden door mijn adem en ik schrik van de kou die me nu in het gezicht slaat. Ik knijp mijn ogen tot spleetjes tegen het felle lamplicht en hou beschermend mijn arm voor mijn gezicht. ‘Nee!’
‘Jenna, wordt wakker. Jenna, je droomt.’
Langzaam laat ik mijn arm zakken, doe mijn ogen open en zie Patrick op zijn hurken naast mijn stoel zitten. Ik doe mijn mond open, maar kan niet praten. Ik ben nog helemaal murw van de nachtmerrie. Toch ben ik blij dat hij er is.
‘Waar droomde je van?’
Ik sprokkel woorden bij elkaar. ‘Ik… weet het niet zeker. Ik was bang.’
‘Je hoeft niet bang meer te zijn,’ zegt hij. Hij strijkt het vochtige haar van mijn slapen en legt zijn handen rond mijn gezicht. ‘Ik ben er.’
Hij ziet bleek en er liggen regendruppels op zijn haar en zijn wimpers. Zijn ogen, die altijd zo helder zijn, zijn donker en dof. Hij ziet er gebroken uit. Zonder na te denken leun ik naar voren en kus ik hem. Hij reageert meteen, kust me terug terwijl hij zijn handen om mijn gezicht laat liggen. Dan laat hij me opeens los. Met zijn voorhoofd tegen het mijne blijft hij zitten.
‘De zoektocht is afgelast.’
‘Afgelast? Bedoel je dat die mannen nog steeds vermist worden?’
Hij knikt. Ik zie hoe de emoties zijn ogen vullen. Hij zakt achterover, op zijn hakken. ‘We gaan verder met zoeken zodra het licht is,’ zegt hij dof, ‘maar niemand maakt zich illusies.’ Hij doet zijn ogen dicht, legt zijn hoofd op mijn schoot en huilt openlijk voor de vader en de tienerzoon die ondanks alle waarschuwingsborden vol zelfvertrouwen waren gaan varen.
Ik streel zijn haar en laat mijn tranen lopen. Ik huil om een tienerjongen, helemaal alleen in de zee; ik huil om zijn moeder; ik huil om de dromen die me ’s nachts kwellen; ik huil om Jacob; om mijn zoon.