53

De verpleegkundigen zijn erg aardig. Ze behandelen mijn verwondingen zwijgend en efficiënt en lijken het niet erg te vinden als ik voor de honderdste keer vraag of Ian echt dood is.

‘Het is allemaal voorbij,’ zegt de dokter. ‘Rust nu maar lekker uit.’

Ik voel me niet opgelucht of bevrijd. Alleen maar verschrikkelijk moe. Patrick wijkt niet van mijn zijde. Elke keer dat ik wakker schrik uit een nachtmerrie, sust hij me tot ik bedaar. Uiteindelijk stem ik ermee in dat de verpleegkundige me een slaapmiddeltje geeft. Ik meen Patrick met iemand te horen telefoneren, maar val in slaap voordat ik kan vragen wie het is.

Als ik wakker word, tekent het daglicht dat tussen de horizontale latjes van de luxaflex door gluurt strepen op mijn bed. Op het tafeltje naast me staat mijn ontbijt.

‘De thee is inmiddels koud,’ zegt Patrick. ‘Ik zal vragen of ze je een vers kopje kunnen brengen.’

‘Nee, dat hoeft niet.’ Moeizaam ga ik zitten. Ik tast naar mijn pijnlijke nek. Patricks mobieltje pingelt. Hij leest het sms’je.

‘Iets bijzonders?’

‘Nee,’ zegt hij. Dan begint hij over iets anders te praten. ‘De dokter zegt dat je je nog een paar dagen beurs zult voelen, maar je hebt gelukkig niets gebroken. Ze hebben je ingesmeerd met een zalf om de inwerking van het bleekwater tegen te gaan. Je moet je daar voorlopig elke dag mee insmeren om te voorkomen dat je huid uitdroogt.’

Ik trek mijn benen op en maak plaats voor hem zodat hij bij me op het bed kan komen zitten. Hij heeft een frons tussen zijn wenkbrauwen. Ik vind het erg naar dat hij zich vanwege mij zo veel zorgen maakt. ‘Ik voel me al iets beter,’ zeg ik. ‘Echt waar. Ik zou het liefst meteen naar huis gaan.’

Hij kijkt me onderzoekend aan, op zoek naar antwoorden: hij wil weten wat ik precies voor hem voel, maar dat weet ik zelf nog niet. Ik weet alleen dat ik nog niet op mijn beoordelingsvermogen durf te vertrouwen. Ik glimlach om hem te bewijzen dat ik me beter voel en doe dan mijn ogen dicht, meer om aan zijn blik te ontsnappen dan dat ik verwacht weer in slaap te zullen vallen.

Als ik wakker word, hoor ik voetstappen achter de deur. Ik hoop dat het de dokter is, maar in plaats daarvan hoor ik Patrick met iemand praten. ‘Dit is haar kamer. Ik ga een kopje koffie drinken in de kantine. Dan kunnen jullie rustig praten.’

Ik heb geen idee wie het kan zijn en zelfs als de deur opengaat en ik de slanke gedaante in de gele jas met de grote knopen zie, duurt het even voordat tot me doordringt wie die persoon is die mijn kamer binnen komt. Ik doe mijn mond open, maar heb zo’n brok in mijn keel dat ik niets kan zeggen.

Eve vliegt de kamer door en knelt haar armen om me heen. ‘O, wat heb ik je gemist!’

We klampen ons aan elkaar vast tot we zijn uitgehuild en zitten dan met gekruiste benen tegenover elkaar op het bed, waarbij we elkaars handen vasthouden, net zoals we vroeger deden op het onderste bed van het stapelbed.

‘Je hebt een nieuw kapsel,’ zeg ik. ‘Het staat je goed.’

Eve tast verlegen naar haar pagekapsel. ‘Ik geloof dat Jeff het liever lang heeft, maar dit bevalt mij goed. Hij laat je de groeten doen, trouwens. O, en de kinderen hebben dit voor je gemaakt.’ Ze doet haar tas open en haalt er een verkreukelde tekening uit, dubbelgevouwen in de vorm van een wenskaart. ‘Toen ik zei dat je in het ziekenhuis lag, dachten ze dat je waterpokken had.’

Het is een tekening van mij in bed, onder de rode vlekjes. Ik moet erom lachen. ‘Ik heb ze gemist. Ik heb jullie allemaal gemist.’

‘Wij jou ook.’ Eve haalt diep adem. ‘Ik had niet mogen zeggen wat ik heb gezegd. Ik had er geen recht toe.’

Ik denk terug aan de dag waarop Ben geboren werd. Niemand had eraan gedacht het transparante plastic wiegje weg te halen dat aan de zijkant van mijn bed hing en het was alsof het met me ­spotte. Eve was naar het ziekenhuis gekomen voordat ze had gehoord wat er was gebeurd, maar ik zag aan haar gezicht dat de verpleegkundigen haar hadden opgevangen om het haar te vertellen. Ze had haar mooi ingepakte cadeautje diep in haar tas weggemoffeld. Het papier was half gescheurd door haar poging het voor mij te verbergen. Ik vroeg me af wat ze ermee zou doen; of ze een andere baby zou zoeken die de kleertjes kon dragen die ze met zo veel zorg voor mijn zoontje had gekozen.

Eerst zei ze niets, maar daarna kon ze zich opeens niet meer inhouden.

‘Heeft Ian je iets aangedaan? Ja, hè? Biecht het maar op.’

Ik wendde mijn hoofd af, zag het lege wiegje en sloot mijn ogen. Eve had Ian nooit vertrouwd, ook al had hij ervoor gezorgd dat niemand ooit iets van zijn opvliegende karakter merkte. Ik had altijd ontkend dat er iets mis was: eerst omdat ik te zeer door liefde verblind was om de gebreken in mijn relatie te kunnen zien, en later omdat ik me ervoor schaamde dat ik zo lang bij een man was gebleven die me mishandelde.

Ik had gehoopt dat Eve haar armen om me heen zou slaan. Dat ze me zou troosten en de pijn wegnemen die zo zwaar op mijn borst drukte. Maar mijn zus was boos en verdrietig en eiste antwoorden, een reden, iemand die ze de schuld kon geven.

‘Hij is een slecht mens,’ zei ze. Ik sloot mijn ogen tegen haar ­tirade. ‘Jij bent er misschien blind voor, maar ik niet. Je had bij hem weg moeten gaan toen je zwanger werd, dan zou je baby nu nog leven. Je hebt dit net zo goed aan jezelf te wijten.’

Verbijsterd deed ik mijn ogen weer open. Eve’s woorden verwondden me tot in het diepst van mijn ziel. ‘Ga weg,’ zei ik, schor maar vastberaden. ‘Mijn leven is jouw zaak niet en jij hebt het recht niet mij voor te schrijven wat ik moet doen. Ga weg. Ik wil je nooit meer zien.’

Eve was de zaal af gevlucht en had mij doodongelukkig achtergelaten met mijn handen op mijn lege buik. De oprechtheid van haar woorden deed me nog meer pijn dan de woorden zelf. Want wat ze had gezegd was waar. Het was mijn schuld dat Ben dood was.

In de daaropvolgende weken had ze pogingen gedaan contact met me op te nemen, maar ik weigerde met haar te praten, en uiteindelijk gaf ze het op.

‘Jij wist wat Ian voor iemand was,’ zeg ik nu tegen haar. ‘Ik had naar je moeten luisteren.’

‘Je hield van hem,’ zegt ze rustig. ‘Net zoals mama van papa hield.’

Ik ga rechtop zitten. ‘Hoe bedoel je?’

Het blijft stil. Ik zie dat Eve afweegt wat ze me moet vertellen. Ik schud mijn hoofd, omdat ik opeens inzie wat ik als kind weigerde te erkennen. ‘Mishandelde hij haar?’

Ze knikt zwijgend.

Ik denk aan mijn knappe, slimme vader, die altijd leuke dingen met me deed. Die me in de rondte zwaaide, ook toen ik al te groot was voor zulke spelletjes. Ik denk aan mijn moeder; altijd zwijgzaam, ongenaakbaar, kil. Wat haatte ik haar toen ze hem de deur had gewezen.

‘Ze had het jarenlang zwijgend ondergaan,’ zegt Eve. ‘Op een dag kwam ik uit school en zag ik dat hij haar sloeg. Ik riep tegen hem dat hij moest ophouden en toen draaide hij zich om en gaf mij een klap in mijn gezicht.’

‘O, Eve!’ Ik word misselijk als ik besef hoezeer onze jeugdherinne­ringen verschillen.

‘Hij schrok er zelf van. Hij zei dat het hem speet, dat hij niet had beseft dat ik het was, maar ik had de blik in zijn ogen gezien op het moment dat hij naar me uithaalde. Hij haatte me op dat moment en ik ben ervan overtuigd dat hij me had kunnen vermoorden. Het was alsof er op dat moment in mama iets knapte. Ze zei tegen hem dat hij moest vertrekken en dat deed hij, zonder een woord te zeggen.’

‘Hij was er niet meer toen ik thuiskwam van balletles,’ zei ik. Ik herinner me nog precies hoe verdrietig ik was.

‘Mama had tegen hem gezegd dat ze naar de politie zou gaan als hij zich ooit nog bij ons in de buurt waagde. Ze vond het vreselijk dat ze hem het contact met ons moest verbieden, maar zei dat ze ons moest beschermen.’

‘Ze heeft mij hier nooit iets over verteld,’ zeg ik, maar ik weet dat ik haar daar nooit de gelegenheid voor heb gegeven. Ik snap niet dat ik zo veel dingen verkeerd heb opgevat en wou dat mama er nog was, zodat ik het kon goedmaken.

Mijn hart stroomt over van emoties en ik begin te huilen.

‘Ik weet het, lieverd, ik weet het.’ Eve streelt mijn haar, zoals ze altijd deed toen ik nog klein was. Dan komt ze naast me zitten en slaat ze haar armen om me heen terwijl de tranen ook langs haar wangen biggelen.

Ze blijft twee uur, terwijl Patrick heen en weer drentelt tussen de kantine en mijn kamer. Hij wil ons alle tijd geven die we nodig hebben, maar maakt zich zorgen dat het voor mij allemaal veel te vermoeiend is.

Eve laat een stapel tijdschriften voor me achter die ik niet zal lezen en belooft dat ze me zal komen opzoeken zodra ik terug ben in Penfach, wat volgens de dokter over een of twee dagen zal zijn.

Patrick houdt mijn hand vast. ‘Iestyn heeft beloofd twee van zijn jongens te sturen om je huis schoon te maken,’ zegt hij. ‘Ze zullen ook een nieuw slot op de deur zetten, zodat je er zeker van kunt zijn dat alleen jij de sleutel hebt.’ Hij ziet hoe bezorgd ik kijk. ‘Ze zullen alles in orde maken,’ zegt hij. ‘Het zal zijn alsof het nooit is gebeurd.’

Nee, denk ik, het zal nooit zijn alsof het niet is gebeurd.

Maar ik knijp in zijn hand en als ik naar hem kijk, zie ik niets anders dan eerlijkheid en vriendelijkheid, en denk ik dat het leven, ondanks alles, kan doorgaan met deze man. Dat het leven goed kan zijn.