40

Pas na twee weken durf ik me weer in het openbaar te vertonen: als het paars op mijn armen is verkleurd tot geelgroen. Het is een vreemde gewaarwording dat ik me zo stoor aan de verkleuringen op mijn huid, terwijl die twee jaar geleden net zo goed bij me hoorden als mijn rode haar.

Ik zie me genoodzaakt mijn schuilplaats te verlaten omdat het hondenvoer op is. Ik laat Beau thuis zodat ik met de bus naar ­Swansea kan gaan, waar in de supermarkt niemand zal letten op een vrouw die haar blik op de vloer gericht houdt en ondanks het milde weer een sjaal om heeft. Als ik naar de camping loop, krijg ik het gevoel dat ik word gestalkt. Ik kijk om, raak onmiddellijk in paniek dat ik de verkeerde richting uit kijk en draai me snel weer om, maar zie niemand. Ik draai een paar keer in de rondte en zie dan helemaal niets meer omdat er nu zwarte vlekken voor mijn ogen dansen die voortdurend meevliegen, waar ik ook kijk en hoe snel ik mijn ogen ook heen en weer laat gaan. Ik dreig volkomen in paniek te raken. De druk op mijn borst is zo intens dat het pijn doet. Met een sukkelende looppas vervolg ik mijn weg tot ik de stacaravans en Bethans winkel zie. Mijn hart komt weer een beetje tot bedaren. Ik vecht om mijn zelfbeheersing terug te krijgen. In dit soort situaties lijkt de gevangenis een welkom alternatief voor het leven dat ik nu heb.

Het parkeerterrein is bestemd voor mensen die op de camping verblijven, maar omdat het zo dicht bij het strand ligt, maken ook wandelaars er graag gebruik van. Bethan vindt dat nu niet erg, maar in het hoogseizoen zet ze een bord bij de ingang met PRIVÉTERREIN erop en haast ze zich de winkel uit als ze ziet dat een gezin picknickspullen uitlaadt. In deze tijd van het jaar, nu de camping gesloten is, staan er alleen auto’s van doorgewinterde wandelaars en mensen die hier hun hond komen uitlaten.

‘Jij mag uiteraard je auto hier altijd neerzetten,’ had Bethan gezegd toen ik haar voor het eerst ontmoette.

‘Ik heb geen auto,’ had ik gezegd.

Toen zei ze dat mijn bezoek er mocht parkeren en ze heeft nooit laten merken dat ze het vreemd vond dat ik nooit bezoek kreeg, behalve van Patrick, die zijn Land Rover altijd hier neerzette en te voet zijn weg vervolgde naar mijn huisje. Ik zet de herinnering van me af voordat die vat op me kan krijgen.

Er staan nu maar een paar auto’s: Bethans oude Volvo, een busje dat ik niet ken, en… ik knijp mijn ogen tot spleetjes en schud mijn hoofd. Dat bestaat niet. Dat kan mijn auto niet zijn. Het zweet breekt me uit. Ik haal een paar keer diep adem terwijl ik probeer te beredeneren wat mijn ogen zien. De voorbumper is ingedeukt en in het midden van de voorruit zit een spinnenweb van haarscheurtjes ter grootte van een vuist.

Het is mijn auto.

Ik begrijp er niets van. Toen ik uit Bristol vertrok, heb ik mijn auto daar achtergelaten. Niet omdat ik bang was dat de politie hem zou opsporen – al heb ik daar wel aan gedacht – maar omdat ik hem nooit meer wilde zien. Heel even vraag ik me af of de politie hem heeft gevonden en hier neergezet om mijn reactie te peilen. Ik kijk om me heen alsof ik verwacht gewapende agenten op me af te zien stormen.

Het is zo verwarrend dat ik niet kan beoordelen hoe belangrijk dit is; of het iets uitmaakt. Toch moet dat zo zijn, anders had de politie er niet zo op aangedrongen te vertellen wat ik met de auto had gedaan. Ik moet hem laten verdwijnen. Ik denk aan films die ik heb gezien. Kan ik hem van de klip duwen? Hem in brand steken? Daarvoor zijn lucifers en benzine nodig. Maar hoe kan ik hem in brand steken zonder dat Bethan het ziet?

Ik kijk naar de winkel maar zie haar niet achter het raam. Ik loop snel naar de auto. De sleutel zit in het contact. Ik aarzel niet. Ik maak het portier open en stap in. Meteen word ik overweldigd door herinneringen aan het ongeluk: ik hoor de gil van Jacobs moeder en mijn eigen geschrokken schreeuw. Ik begin te beven, maar weet me te beheersen. De auto start soepel. Ik rij met een vaartje het parkeerterrein af. Als Bethan nu naar buiten kijkt, zal ze mij niet zien, alleen de auto en de stofwolk die ik achterlaat als ik naar Penfach rij.

‘Hoe is het om weer eens achter het stuur te zitten?’

Ians stem klinkt afgemeten en droog. Ik trap zo hard op de rem dat de auto een schuiver maakt. Ik grijp al naar de hendel van het portier als tot me doordringt dat de stem uit de cd-speler komt.

‘Je zult je wagentje wel gemist hebben. Nee, je hoeft me niet te bedanken dat ik hem bij je heb afgeleverd.’

Zijn stem heeft onmiddellijk effect op me. Ik maak me klein, druk me tegen de stoel alsof ik erin zou kunnen verdwijnen, en het zweet staat in mijn handen.

‘Ben je je huwelijksgeloften vergeten, Jennifer?’

Ik leg mijn hand op mijn borst, op mijn hart, om het angstige gebonk tegen te gaan.

‘Je stond naast me en beloofde plechtig me lief te hebben, me te eren en te gehoorzamen, tot de dood ons scheidt.’

Hij tart me. De zangerige manier waarop hij de geloften citeert is in strijd met de kille klank van zijn stem. Hij is krankzinnig. Dat weet ik nu en ik huiver als ik denk aan alle jaren dat ik het bed met hem heb gedeeld zonder te weten waartoe hij in staat was.

‘Je eert mij niet door tegen de politie verhalen over mij op te hangen, Jennifer. Je gehoorzaamt mij niet door hun te vertellen wat er achter gesloten deuren gebeurt. Vergeet niet dat ik je altijd alleen heb gegeven waar je om vroeg…’

Ik kan het niet meer aanhoren. Gejaagd druk ik op de toetsen van de cd-speler. De cd komt tergend langzaam naar buiten. Ik gris hem uit de houder en probeer hem in tweeën te breken, maar hij laat zich niet eens buigen. Ik begin ertegen te schreeuwen en zie mijn verwrongen gezicht weerspiegeld in het glanzende metaal. Uiteindelijk stap ik uit om vervolgens de cd in de heg te smijten.

‘Laat me met rust!’ gil ik. ‘Laat me met rust!’

Ik scheur over de met hoge heggen omzoomde weg tot Penfach achter me ligt. Ik beef zo dat ik niet eens in staat ben te schakelen. De versnelling staat in zijn twee en de motor protesteert met een jankend geluid. Ians woorden laten me niet los.

Tot de dood ons scheidt.

Opeens zie ik een vervallen schuur. Er zijn geen huizen in de buurt. Ik rijd er over het hobbelige landweggetje naartoe. Als ik er ben, zie ik dat het dak is ingestort. Er steken alleen nog een paar balken de lucht in. Tegen de wand van de schuur ligt een stapel oude banden en verroeste machineonderdelen. Goed genoeg. Ik rij naar binnen en zet de auto helemaal achterin. Er ligt een stuk zeildoek op de grond. Ik til het op en krijg een lading stinkend regenwater over me heen dat zich in de plooien had verzameld. Ik trek het zeil over de auto. Ik neem hiermee een risico, maar het donkergroene zeildoek maakt de auto tenminste onzichtbaar en zo te zien is er al heel lang niemand in deze schuur geweest.

Dan begin ik aan de lange voettocht naar huis, die me herinnert aan de dag waarop ik in Penfach aankwam, toen alles wat nog in het verschiet lag veel onzekerder was dan alles wat er achter me lag. Nu weet ik hoe de toekomst eruitziet: ik moet nog twee weken in Penfach blijven, dan kan ik terug naar Bristol om het vonnis te horen en zal ik veilig zijn.

Ik zie een bushalte maar loop door. Het ritme van mijn stappen werkt kalmerend. Langzaam kom ik tot rust. Ian speelt een spel, dat is alles. Als hij me had willen vermoorden, zou hij dat gedaan hebben toen hij naar het huisje was gekomen.

Tegen het eind van de middag ben ik thuis. Donkere wolken pakken zich samen. Ik ga alleen even naar binnen om mijn regenjack aan te trekken en Beau te roepen. We gaan naar het strand. Pas als ik daar ben, kan ik weer normaal ademen en besef ik dat ik het strand nog het meest zal missen.

Opeens krijg ik weer heel sterk het gevoel dat ik door iemand in de gaten word gehouden. Ik draai me om, met mijn rug naar de zee, en de angst slaat me om het hart als ik iemand op de klippen zie staan. Iemand die naar me kijkt. Ik roep Beau en pak zijn halsband, maar hij blaft, rukt zich los en draaft over het strand naar het pad waarboven de man in silhouet staat afgetekend.

‘Hier, Beau!’

Hij draaft door zonder zich iets van mij aan te trekken. Ik blijf als versteend staan. Pas als Beau het eind van het strand heeft bereikt en over het pad naar boven dartelt, beweegt de man zich. Ik herken hem aan zijn houding als hij zich bukt om Beau te aaien. Het is Patrick.

Misschien had ik huiverig moeten zijn voor een nieuwe ontmoeting, na de laatste keer, maar ik ben zo opgelucht dat hij het is dat ik zonder er verder bij na te denken Beau’s spoor volg.

‘Hoe is het met je?’ vraagt hij als ik bij hem ben.

‘Het gaat.’ We zijn als vreemdelingen die met beleefde zinnetjes om elkaar heen draaien.

‘Ik heb je gebeld. Berichten ingesproken.’

‘Dat weet ik.’ Ik heb die berichten genegeerd. In het begin heb ik ernaar geluisterd, maar ik vond wat ik hem had aangedaan zo erg, dat ik alle andere heb gewist zonder ernaar te luisteren en uiteindelijk heb ik het mobieltje afgezet.

‘Ik mis je, Jenna.’

Zijn woede had ik begrepen en daar kon ik mee omgaan. Nu is hij stil en praat hij op smekende toon en voel ik mijn weerstand afnemen. Ik loop in de richting van mijn huis. ‘Je kunt hier beter niet komen.’ Ik weersta de verleiding om me heen te kijken om te zien of we in de gaten worden gehouden, al ben ik als de dood dat Ian ons samen zal zien.

Er valt een regendruppel op mijn gezicht. Ik trek mijn capuchon over mijn hoofd. Patrick loopt met me mee.

‘Jenna, praat met me. Loop niet weg!’

Dat is precies wat ik mijn hele leven heb gedaan en waarom ik niet in staat ben me te verdedigen.

Een bliksemstraal schiet door de lucht en opeens begint het te hozen. Het wordt zo plotseling donker dat onze schaduwen verdwijnen. Beau krimpt ineen en legt zijn oren plat tegen zijn kop. We rennen naar huis. Ik heb de deur net open als er pal boven ons een enorme donderklap klinkt. Beau rent langs ons heen en schiet de trap op. Ik roep hem, maar hij komt niet.

‘Ik ga wel even naar hem kijken.’ Patrick loopt de trap op. Ik vergrendel de deur en ga dan ook naar boven. Patrick zit in de slaapkamer op de vloer met zijn armen rond de bevende Beau. ‘Ze zijn allemaal hetzelfde,’ zegt hij met een half lachje. ‘Of het nu een arrogante poedel of een stoere mastiff is, ze zijn allemaal bang voor onweer en vuurwerk.’

Ik ga op mijn knieën zitten en aai Beau over zijn kop. Hij piept angstig.

‘Wat is dat?’ vraagt Patrick. Mijn kistje steekt een stukje onder het bed uit.

‘Niks,’ snauw ik en ik schuif het snel terug onder het bed.

Patrick kijkt vragend, maar zegt niets. Hij krabbelt overeind en draagt Beau naar beneden. ‘Je kunt het beste de radio voor hem aanzetten,’ zegt hij. Hij praat nu als een dierenarts tegen een klant, maar ik weet niet of hij dat automatisch doet of dat hij zijn buik vol heeft van mijn houding. Maar als hij Beau, gewikkeld in een deken, op de bank heeft gelegd, en de muziek van Classic FM hard genoeg staat om het gerommel in de lucht te overtreffen, spreekt hij me weer op zachte toon toe.

‘Ik zorg wel voor hem.’

Ik bijt op mijn lip.

‘Laat hem maar gewoon hier als je gaat,’ zegt hij. ‘Je hoeft niet bij me te komen en niet met me te praten. Ik kom hem wel halen. Ik zal op hem passen zolang je…’ Hij pauzeert. ‘…er niet bent.’

‘Dat kan jaren duren,’ zeg ik met een brok in mijn keel.

‘Laten we elke dag nemen zoals hij komt,’ zegt hij. Hij buigt zich naar me toe en kust mijn voorhoofd.

Nadat ik hem de reservesleutel uit de keukenla heb gegeven, vertrekt hij zonder verder nog iets te zeggen. Ik vecht tegen mijn tranen. Het is mijn eigen schuld en ik moet voor de gevolgen opdraaien, ongeacht hoeveel verdriet dat me bezorgt. Toch mist mijn hart een slag als er nauwelijks vijf minuten later op de deur wordt geklopt. Misschien is het Patrick die iets heeft vergeten.

Ik gooi de deur open.

‘Je moet hier weg,’ zegt Iestyn zonder enige inleiding.

‘Wat?’ Ik leg steunzoekend mijn hand plat tegen de muur. ‘­Waarom?’

Hij kijkt me niet aan, maar bukt zich om Beau achter zijn oren te krabbelen. ‘Ik wil je morgenochtend weg hebben.’

‘Dat is onmogelijk, Iestyn, en dat weet je best. Volgens de voorwaarden van de borgtocht moet ik op dit adres blijven wonen tot mijn zaak voorkomt.’

‘Dat is mijn probleem niet.’ Nu kijkt hij me aan en zie ik dat hij dit geen prettige taak vindt. Hij kijkt streng, maar zijn ogen staan verdrietig en hij schudt zijn hoofd langzaam heen en weer. ‘Jenna, het hele dorp weet dat je bent gearresteerd omdat je dat jongetje hebt doodgereden en dat je alleen in Penfach woont omdat ik dit huis aan je verhuur. Wat de mensen in het dorp betreft, had ik daarom net zo goed zelf achter het stuur kunnen zitten. Het is slechts een kwestie van tijd voordat hier’ – hij wijst naar de graffiti op de deur die ik niet helemaal heb weggekregen – ‘een vervolg op komt of dat ze tot ergere pesterijen overgaan. Hondendrollen door de brievenbus, rotjes, benzine… Je leest het dagelijks in de krant.’

‘Ik kan nergens naartoe, Iestyn.’ Ik probeer op zijn gemoed te werken, maar hij is vastbesloten.

‘In de dorpswinkel weigeren ze mijn producten te verkopen,’ zegt hij. ‘Zo weerzinwekkend vinden ze het dat ik onderdak verleen aan een moordenares.’

Mijn adem stokt.

‘En vanochtend hebben ze geweigerd Glynis te bedienen. Dat ze op míj wraak willen nemen, is nog tot daaraan toe, maar als ze met mijn vrouw beginnen –’

‘Nog heel even, Iestyn,’ smeek ik. ‘Over veertien dagen wordt mijn vonnis uitgesproken en dan verdwijn ik voorgoed. Laat me tot dan blijven. Alsjeblieft.’

Iestyn steekt zijn handen in zijn zakken en kijkt in de richting van de zee. Ik wacht. Ik zou niet weten wat ik nog meer zou kunnen zeggen om hem van gedachten te laten veranderen.

‘Veertien dagen,’ zegt hij, ‘en geen dag langer. En als ik jou was, zou ik me niet in het dorp vertonen.’