12
Straks wordt het wel warmer, maar nu is het nog koud en ik trek mijn schouders op.
‘Frisjes vandaag,’ zeg ik.
Ik praat tegenwoordig hardop tegen mezelf, net zoals de oude vrouw die altijd gebukt onder tassen vol kranten over de Clifton Suspension Bridge liep. Ik vraag me af of ze dat nog steeds doet, ’s ochtends heen en ’s avonds terug. Als je een stad verlaat, denk je dat het leven daar blijft zoals je het gewend was, ook al blijft niets ooit helemaal hetzelfde. Het is alsof mijn leven in Bristol aan een ander toebehoort.
Ik zet deze gedachten van me af, trek mijn schoenen aan en doe een sjaal om. Ik lever mijn dagelijkse gevecht met het slot, dat ditmaal de sleutel vastgrijpt en weigert hem te laten draaien. Na veel gemorrel slaag ik erin de deur op slot te doen. Ik steek de sleutel in mijn zak en ga op weg. Beau dribbelt achter me aan. Hij volgt me als een schaduw en verliest me geen ogenblik uit het oog. De eerste nacht piepte hij aan één stuk door, alsof hij hoopte dat ik hem dan bij me in bed zou nemen, maar ik heb een kussen op mijn hoofd gelegd. Ik weigerde toe te geven, want ik wist dat ik daar eeuwig spijt van zou krijgen. Na een paar nachten hield hij op met janken en nu slaapt hij braaf aan de voet van de trap, al schiet hij meteen wakker als hij de vloer van de slaapkamer hoort kraken.
Ik controleer of ik het lijstje met de bestellingen voor vandaag bij me heb. Ik ken het uit mijn hoofd, maar het zou jammer zijn als ik iets zou vergeten. Bethan prijst mijn foto’s bij alle campinggasten aan, waardoor ik het druk heb gekregen. Niet zo druk als vroeger, met tentoonstellingen en opdrachten, maar toch druk. Ik heb de voorraad ansichtkaarten in de campingwinkel al tweemaal moeten aanvullen en er komen zelfs bestellingen binnen via mijn zelfgemaakte website. Die is niet zo professioneel als de website die ik vroeger had, maar ik ben er trots op dat ik hem helemaal zelfstandig heb gemaakt. Het is misschien een kleinigheid, maar ik raak langzamerhand gewend aan het idee dat ik niet zo nutteloos ben als ik ooit heb gedacht.
Ik heb mijn naam met opzet weggelaten. De site bevat tabbladen met de foto’s, een eenvoudig bestelformulier, en de naam van mijn nieuwe bedrijfje: Letters in het Zand. Die heb ik samen met Bethan gekozen, toen we op een avond bij mij thuis samen aan de wijn zaten en ze zo enthousiast over het idee van een bedrijfje praatte dat ik er als vanzelf ook van in de ban raakte. ‘Wat vind jij?’ vroeg ze steeds. Het was lang geleden dat iemand mij om mijn mening had gevraagd.
Augustus is op de camping de drukste maand. Ik spreek Bethan nog steeds minstens een keer in de week, maar ik mis de rust van de winter, toen we uren konden zitten kletsen met onze voeten uitgestrekt naar de oliekachel in de hoek van de winkel. Op het strand is het nu ook druk, zodat ik bij het krieken van de dag moet opstaan om het harde zand nog ongerept te vinden.
Een meeuw roept naar ons. Beau stuift weg over het strand, blaffend naar de vogel die hem vanaf zijn veilige hoogte uitdaagt. Ik schop de aangespoelde rommel uit elkaar tot ik een lange stok vind. Het is eb en in de zomer droogt het zand snel. Ik moet vandaag een eindje lopen om dicht bij het terugtrekkende water te kunnen schrijven. Ik haal het lijstje uit mijn zak om te controleren wat de eerste bestelling is. ‘Julia,’ zeg ik. ‘Dat is makkelijk.’ Beau kijkt me vragend aan. Hij denkt dat ik het tegen hem heb. Misschien is dat ook zo, maar ik moet oppassen niet van hem afhankelijk te worden. Ik zie hem zoals ik me voorstel dat Iestyn zijn herdershonden ziet: als een werktuig. Als een dier met een taak. Beau is mijn waakhond. Ik heb nog geen behoefte gehad aan bescherming, maar dat kan nog komen.
Ik buk me, schrijf met de stok een grote J in het zand, doe een stap achteruit om de afmetingen te bekijken en vul dan de rest van de naam aan. Het resultaat bevalt me. Ik leg de stok neer en pak mijn fototoestel. De zon is al op en in het vroege licht heeft het strand een roze tint. Ik neem een paar foto’s, ga dan op mijn hurken zitten, kijk door de zoeker en wacht tot de letters versierd worden met wit zeeschuim.
Voor de volgende bestelling loop ik naar een nieuw stuk maagdelijk strand. Snel verzamel ik een lading drijfhout uit de rommel die de zee heeft achtergelaten. Als het laatste plankje op zijn plek ligt, bekijk ik mijn creatie met een kritische blik. Glinsterende slierten zeewier verzachten de harde randen van het hout waarmee ik een omlijsting heb gemaakt voor het bericht. Het hart van drijfhout heeft een doorsnee van bijna twee meter: groot genoeg voor de boodschap die ik er met sierlijke letters in heb geschreven: Alice, vergeef me. Als ik me buk om iets aan het hout te verschikken, komt Beau opgewonden blaffend uit de zee.
‘Rustig!’ zeg ik streng en ik houd mijn arm beschermend voor het fototoestel dat ik tegenwoordig altijd aan een riem draag, voor het geval Beau tegen me opspringt. Maar de hond negeert me. Zand spat achter hem op als hij naar het einde van het strand sprint en opgewonden rondjes begint te rennen rond een man die daar loopt. Ik denk eerst dat het de man met de hond is die me een keer heeft aangesproken, maar dan stokt mijn adem, want de man steekt zijn handen diep in de zakken van zijn waxcoat met een gebaar dat me bekend voorkomt. Hoe is dat mogelijk? Ik ken hier niemand, behalve Bethan en Iestyn, maar toch komt deze man, die nu nog maar honderd meter bij me vandaan is, doelgericht op me af. Ik kan zijn gezicht al onderscheiden. Ik ken hem, en toch ken ik hem niet, en omdat ik hem niet kan thuisbrengen, voel ik me kwetsbaar. Half in paniek roep ik Beau bij me.
‘Hallo, Jenna.’
Ik wil ervandoor gaan, maar kan me niet verroeren. Ik loop in gedachten snel alle mensen na die ik uit Bristol ken. Ik weet dat ik deze man ooit heb ontmoet.
‘Sorry, het was niet mijn bedoeling je aan het schrikken te maken,’ zegt hij en dan pas besef ik dat ik sta te trillen. Hij kijkt berouwvol en glimlacht vriendelijk om me op mijn gemak te stellen. ‘Patrick Mathews. De dierenarts uit Port Ellis,’ zegt hij. Nu weet ik het weer en herinner ik me de manier waarop hij zijn handen diep in de zakken van zijn doktersjasje stak.
‘Neem me niet kwalijk,’ zeg ik als ik mijn stem terug heb, al klinkt die kleintjes en onzeker. ‘Ik had je niet herkend.’ Ik kijk naar het verlaten wandelpad op de klip. Zo dadelijk komen de eerste mensen voor een dagje strand, op alle weersomstandigheden berekend met windjacks, zonnebrandcrème en paraplu’s. Ik ben voor de verandering blij dat het hoogseizoen is en dat Penfach vol zit met vakantiegangers. Patrick heeft een innemende glimlach, maar ik heb me al eens eerder laten bedotten door zo’n glimlach.
Hij bukt zich om Beau te aaien.
‘Zo te zien gaat het goed met hem. Hoe heb je hem genoemd?’
‘Beau.’ Ik kan het niet helpen: ik doe twee bijna onmerkbare stapjes achteruit. Meteen verdwijnt het benauwde gevoel. Ik dwing mezelf mijn handen te laten zakken, maar ze komen als vanzelf weer omhoog en grijpen elkaar vast ter hoogte van mijn middenrif.
Patrick knielt om door Beau’s vacht te woelen. De hond gaat onmiddellijk op zijn rug liggen om zich op zijn buik te laten krabbelen, verrukt over de onverwachte aandacht.
‘Hij lijkt me geen nerveuze hond.’
Beau’s ontspannen gedrag stelt me enigszins gerust. Men zegt toch dat honden goede mensenkenners zijn?
‘Nee, hij gedraagt zich heel normaal,’ zeg ik.
‘Ja, ik zie het.’ Patrick staat op en slaat het zand van zijn broek. Ik blijf dapper staan.
‘Geen problemen met Iestyn, neem ik aan?’ Patrick grinnikt.
‘Nee, helemaal niet. Hij lijkt zelfs te denken dat een huishouding zonder hond niet compleet is.’
‘Dat ben ik met hem eens. Ik zou er zelf ook wel een willen, maar ik ben te weinig thuis. Gelukkig zie ik overdag dieren genoeg. Ik heb niets te klagen.’
Hij ziet eruit alsof hij hier thuishoort, op het strand, met het zand dat aan zijn schoenen geplakt zit en de witte streepjes die het zout in de plooien van zijn jack heeft achtergelaten. Hij wijst naar het hart van drijfhout.
‘Wie is Alice en waarom hoop je dat ze je zal vergeven?’
‘O, dit is niet van mij.’ Hij vindt het vast raar dat ik tekeningen in het zand maak. ‘Althans, de smeekbede is niet van mij. Iemand heeft me verzocht hiervan een foto te maken.’
Patrick trekt vragend zijn wenkbrauwen op.
‘Dat is wat ik voor de kost doe,’ zeg ik. ‘Ik ben fotograaf.’ Ik til het fototoestel op alsof hij me anders misschien niet zou geloven. ‘Ik maak op bestelling foto’s van dingen die mensen in het zand geschreven willen zien. Ik schrijf ze op het strand, maak er een foto van en stuur die op.’ Ik hou op met praten, maar hij kijkt geïnteresseerd.
‘Wat voor soort berichten?’
‘Hoofdzakelijk liefdesverklaringen en aanzoeken, maar ook andere dingen. Dit is een verontschuldiging, zoals je ziet, en soms vragen mensen om een bekend citaat of regels uit een favoriet liedje. Het kan van alles zijn.’ Ik zwijg blozend.
‘En daar verdien je je brood mee? Wat een geweldige baan!’ Ik zoek naar een sarcastische ondertoon, maar die is er niet en dan sta ik mezelf toe trots te zijn. Het is inderdaad een geweldige baan en ik heb die helemaal zelf gecreëerd.
‘Ik verkoop ook andere foto’s,’ zeg ik. ‘Hoofdzakelijk van deze baai. Het is hier zo mooi dat veel mensen erin willen delen.’
‘Gelijk hebben ze. Ik kom hier ook graag.’
We blijven een paar seconden zwijgend staan kijken naar de golven die aanzwellen, omslaan en bruisend over het natte zand rollen. Ik begin me een beetje opgelaten te voelen en zoek naar een nieuw onderwerp van gesprek.
‘En wat doe jij hier?’ vraag ik. ‘Er komen hier niet veel mensen zo vroeg op de ochtend, behalve als ze hun hond moeten uitlaten.’
‘Ik moest een vogel de vrijheid geven,’ vertelt Patrick. ‘Iemand heeft ons een paar weken geleden een jan-van-gent met een gebroken vleugel gebracht. Hij heeft in de kliniek gebivakkeerd tot hij volledig hersteld was en nu heb ik hem vanaf de klip de vrijheid gegeven. We proberen dieren altijd op dezelfde plek los te laten als waar ze zijn gevonden, om hun overlevingskans zo groot mogelijk te maken. Toen ik dit in het zand zag staan, was ik benieuwd wie het had geschreven, en toen ik beneden was, zag ik dat we elkaar al kennen.’
‘Is de jan-van-gent goed weggekomen?’
Patrick knikt. ‘Ja, die redt het wel. We hebben vaak van die gevallen. Jij bent niet van hier, hè? Ik herinner me dat je vertelde dat je nog niet zo lang in Penfach woont, toen je met Beau naar de kliniek kwam. Waar kom je vandaan?’
Voordat ik een antwoord kan verzinnen, gaat er een telefoon. Het blikkerige geluid past helemaal niet bij het strand. Ik slaak stiekem een zucht van verlichting, ook al heb ik inmiddels een goed geolied verhaal, dat ik heb verzonnen voor Iestyn en Bethan en de enkele wandelaar die me aanschiet. Ik ben kunstenares, maar omdat ik bij een ongeluk gewond ben geraakt, kan ik niet meer werken en daarom ben ik gaan fotograferen. Dat is zelfs min of meer de waarheid. Niemand vraagt ooit of ik kinderen heb en ik vraag me weleens af of het antwoord op mijn gezicht te lezen staat.
‘Sorry,’ zegt Patrick. Hij klopt op zijn zakken en diept er dan een kleine pieper uit op, samen met een handvol nootjes en strootjes die op het zand neerdwarrelen. ‘Als ik het volume niet in de hoogste stand zet, hoor ik hem niet.’ Hij kijkt naar het schermpje. ‘Ik vrees dat ik moet gaan. Ik ben vrijwilliger bij de reddingsbrigade in Port Ellis. Ik heb een paar keer per maand dienst en zo te zien hebben ze me nodig.’ Hij stopt de pieper in zijn zak. ‘Het was leuk je weer te zien, Jenna. Erg leuk.’
Hij steekt groetend zijn hand op, holt over het strand naar het steile pad en is verdwenen voordat ik erop kan reageren.
Thuis ploft Beau uitgeput in zijn mand. Ik zet een ketel water op en laad de nieuwe foto’s op de computer. Ze zijn beter dan ik had gedacht, gezien de onderbreking. De letters staan scherp in het halfdroge zand en het hart van drijfhout is een perfecte omlijsting. Ik laat de mooiste foto op het scherm staan om later nog een keer te bekijken en ga met mijn koffie naar boven. Ik weet dat ik hier later spijt van zal krijgen, maar kan het niet helpen.
Ik kniel op de kale houten vloer, zet mijn mok naast me neer en reik onder het bed naar het kistje waar ik niet meer naar heb gekeken sinds ik in Penfach ben aangekomen. Ik trek het naar me toe, ga in kleermakerszit zitten en zet het deksel omhoog. Stof en herinneringen stijgen naar me op. Het doet nu al pijn en ik weet dat ik het kistje beter weer dicht kan doen zonder erin te gaan snuffelen, maar als een verslaafde op zoek naar een shot ga ik door.
Ik pak het kleine fotoalbum dat op een bundeltje juridische documenten ligt. Een voor een streel ik de foto’s die stammen uit een tijd die zover achter me ligt dat dit de foto’s van een volslagen vreemde hadden kunnen zijn. Daar sta ik in de tuin; hier ben ik in de keuken bezig met het eten. En daar ben ik zwanger en toon ik trots mijn bolle buik, lachend naar de camera. Ik krijg een brok in mijn keel en voel de bekende prikkeling in mijn ogen. Ik knipper tegen de tranen. Ik was zo gelukkig die zomer, er zo zeker van dat het nieuwe mensje alles zou veranderen, dat het ons in staat zou stellen een nieuw begin te maken. Ik streel de foto, volg met mijn vinger de ronding van mijn buik en probeer me voor te stellen waar zijn hoofdje zat, zijn nog gevouwen armpjes en beentjes, zijn nauwelijks gevormde teentjes.
Zachtjes, alsof ik mijn ongeboren kind zou kunnen storen, sluit ik het album. Ik leg het terug in het kistje. Ik zou nu naar beneden moeten gaan, nu ik mezelf nog onder controle heb. Maar het is net als met een korstje waar je niet af kunt blijven of ontstoken tandvlees waar je steeds aan likt. Ik tast in het kistje tot ik de zachte stof voel van het konijntje waar ik tijdens mijn zwangerschap elke nacht mee sliep, zodat het naar mij zou ruiken als ik het aan mijn zoontje gaf. Ik druk het tegen mijn gezicht en snuif de geur op, omdat ik mijn kind wil ruiken. Ik slaak een verstikte kreet. Beau sluipt de trap op en mijn slaapkamer in.
‘Naar beneden, Beau,’ zeg ik.
De hond negeert me.
‘Ga weg!’ schreeuw ik tegen hem. Een waanzinnige vrouw met een pluchen beest in haar hand geklemd. Ik schreeuw en kan niet stoppen. Ik zie niet Beau maar de man die me mijn kind heeft afgenomen, de man die een einde aan mijn leven heeft gemaakt toen hij mijn zoon van het zijne beroofde. ‘Ga weg! Ga weg! Ga weg!’
Beau gaat op de vloer liggen, met een gespannen houding en zijn oren plat tegen zijn kop. Maar hij geeft het niet op. Langzaam, centimeter voor centimeter, kruipt hij naar me toe, zonder zijn ogen ook maar een seconde van me af te wenden.
Mijn woede zakt net zo snel als hij is opgevlamd.
Beau stopt vlak naast me, nog altijd plat op de vloer, en legt zijn kop op mijn schoot. Hij doet zijn ogen dicht en ik voel het gewicht en de warmte dwars door mijn spijkerbroek heen. Als vanzelf begin ik hem te aaien. Tranen rollen over mijn wangen.