8
Ik had de regenbuien al zien hangen toen ik bij zonsopgang naar het strand ging en zet mijn capuchon op als de eerste druppels vallen. Ik heb voldoende foto’s genomen. Het strand is weer bedekt met woorden. Ik ben er inmiddels achter hoe je het zand rond de letters glad en vlak kunt houden en weet het fototoestel met steeds meer gemak te hanteren. Alhoewel beeldhouwen altijd mijn grote liefde is geweest, was fotografie een van mijn bijvakken op de kunstacademie en leer ik nu opnieuw omgaan met mijn fototoestel en te spelen met de eindeloze variaties van de belichting. Ik neem het toestel tegenwoordig altijd mee, waar ik ook naartoe ga, waardoor het een deel van mezelf is geworden, zoals dat voorheen gold voor de klompen klei die ik boetseerde. Na een paar uur fotograferen doet mijn hand pijn, maar hij blijft gelukkig flexibel genoeg om door te kunnen gaan. Ik kom hier elke ochtend, in alle vroegte, als het zand nog nat genoeg is om beschreven te kunnen worden, al ga ik soms ook nog een keer als de zon in het zenit staat. Ik leer de getijden kennen en voor het eerst sinds het ongeluk begin ik aan de toekomst te denken. Ik kijk uit naar de zomer, naar de aanblik van het strand onder de volle zon. Het kampeerseizoen is al begonnen en in Penfach wordt het druk. Het is grappig dat ik me hier al zo ingeburgerd voel dat ik me beklaag over de invasie van de dagjesmensen en me eraan erger als ze ‘mijn’ strand in beslag nemen.
De regendruppels maken putjes in het zand en de opkomende vloed begint de letters die ik in het harde zand heb geschreven te overspoelen. De zee veegt zowel de successen als de vergissingen uit. Ik begin altijd met mijn eigen naam, aan de rand van de harde zandvlakte, en huiver als ik zie hoe hij nu door de zee wordt meegezogen. Ik weet dat de foto’s van vanochtend veilig en wel in mijn fototoestel zitten, maar ben nog steeds niet gewend aan dit gebrek aan duurzaamheid. Hier heb ik geen blok klei waar ik aan kan blijven boetseren tot het de gewenste vorm heeft, tot het volmaakt is. Hier moet ik noodgedwongen snel werken, wat zowel opwindend als afmattend is.
Het regent nu gestaag en water sijpelt onder mijn jas en in mijn laarzen. Als ik me omdraai om naar huis te gaan, zie ik een man met een hond aankomen. Mijn adem stokt. Hij is nog vrij ver weg en ik kan niet beoordelen of hij op mij afkomt of gewoon naar de zee loopt. Ik krijg een metaalachtige smaak in mijn mond en lik aan mijn lippen, op zoek naar vocht, maar proef alleen zout. Ik zie deze man wel vaker, samen met zijn hond: gisteren heb ik boven op de klip gewacht tot ze weggingen zodat ik het strand weer voor mezelf zou hebben. Hoewel ik in de openlucht sta, voel ik me toch opgesloten. Ik loop langs de rand van het water alsof ik dat al die tijd van plan ben geweest.
‘Goedemorgen!’ Hij verandert van koers zodat hij evenwijdig met mij komt te lopen.
Ik kan geen woord uitbrengen.
‘Heerlijk weer voor een wandeling,’ zegt hij. Hij heft zijn gezicht op naar de regen. Ik schat hem op midden vijftig: grijs haar onder een regenhoed en een kortgeknipte baard die bijna de helft van zijn gezicht bedekt.
Ik haal diep adem. ‘Ik moet gaan,’ zeg ik vaag. ‘Ik moet…’
‘Prettige dag dan.’ De man roept zijn hond. Ik draai me om en loop op een drafje naar de rotswand. Halverwege het strand kijk ik achterom. De man staat bij de rand van het water en gooit een stok in zee voor zijn hond. Mijn hartslag zakt alweer en nu vind ik mezelf wel een beetje een aanstelster.
Als ik boven op de klip ben aangekomen, ben ik doorweekt. Ik besluit even bij Bethan langs te gaan en loop snel naar de camping, voordat ik tijd heb om van gedachten te veranderen.
Bethan begroet me met een stralende glimlach.
‘Jij wilt vast wel een kopje thee.’
Terwijl ze in de keuken aan de slag gaat, houdt ze een vrolijke monoloog over de weersverwachting, de dreigende opheffing van busroutes en dat de omheining van Iestyns weide kapot is gegaan, waardoor er vannacht zeventig geiten zijn ontsnapt.
‘Wat Alwen Rees uiteraard helemaal niet leuk vond.’
Ik lach, niet zozeer om het verhaal, maar om de manier waarop Bethan het vertelt, met de gebaren van een geboren artiest. Ik slenter door de winkel terwijl de thee staat te trekken. De vloer is van beton en de gepleisterde muren zijn wit geschilderd. Twee ervan gaan schuil achter lange planken. Op de dag dat ik hier voor het eerst kwam, waren al die planken leeg. Nu zijn ze ten behoeve van de kampeerders gevuld met pakken cornflakes, blikken, verse groenten en fruit. In een professionele koelkast staan pakken melk en andere artikelen die gekoeld bewaard moeten worden. Ik haal er een pakje kaas uit.
‘Dat is Iestyns geitenkaas,’ zegt Bethan. ‘Neem vooral, nu het er is, want het is altijd zo op. En kom nu eens even lekker bij de kachel zitten en vertel me hoe het met je gaat.’ Een poesje draait miauwend rond haar voeten. Ze tilt hem op en legt hem op haar schouder. ‘Wil je misschien een kat? Ik heb er drie om weg te geven. Onze poes heeft een paar weken geleden jonkies gekregen. Geen idee wie de vader is.’
‘Nee, dank je.’ Het poesje is waanzinnig schattig: een bolletje pluis met een staartje dat heen en weer gaat als een metronoom. De aanblik maakt een vergeten herinnering in me los en ik krijg opeens een onbehaaglijk gevoel.
‘Ben je geen kattenmens?’
‘Ik zou bang zijn het te verwaarlozen,’ zeg ik. ‘Bij mij gaan zelfs cactussen dood.’
Bethan lacht, al was het niet als een grap bedoeld. Ze trekt een stoel bij en zet een mok thee op de tafel naast me.
‘Ben je aan het fotograferen geweest?’ Bethan wijst naar het fototoestel om mijn nek.
‘Wat kiekjes van de baai.’
‘Mag ik ze zien?’
Ik aarzel, til dan de riem over mijn hoofd en zet het fototoestel aan. Ik leg haar uit hoe ze van de ene naar de andere foto kan klikken.
‘Wat een mooie foto’s!’
‘Dank je.’ Ik voel dat ik een kleur krijg. Ik heb nooit geweten hoe ik op complimentjes moet reageren. Op school werden mijn tekeningen altijd geprezen door de juffen, die ze ophingen in de hal, waar bezoekers ze konden zien, maar pas toen ik twaalf was, drong het tot me door dat ik een talent bezat, hoe ruw en ongevormd het toen ook nog was. De school had een expositie georganiseerd – een tentoonstelling voor de ouders en de buurtbewoners – en mijn ouders kwamen samen, wat toen al een zeldzaamheid was. Mijn vader stond zwijgend te kijken naar de wand met mijn tekeningen. Er stond ook een beeldje bij van een vogel, dat ik had gemaakt van gedraaid metaal. Ik durfde bijna geen adem te halen en hield onbewust mijn vingers gekruist tussen de plooien van mijn rok.
‘Geweldig,’ zei hij. Hij keek naar me alsof hij me voor het eerst zag. ‘Je bent geweldig, Jenna.’
Ik barstte van trots, pakte zijn hand en nam hem mee naar mevrouw Beeching, die hem vertelde over kunstacademies, beurzen en begeleiding. Ik zat erbij en keek alleen maar naar mijn vader, die mij geweldig vond.
Ik ben blij dat hij niet meer hier is. Ik zou de teleurstelling in zijn ogen niet hebben kunnen verdragen.
Bethan zit nog steeds de foto’s van de baai te bekijken. ‘Ik meen het, Jenna, het zijn prachtige foto’s. Ga je ze verkopen?’
Ik schiet in de lach, maar zie dan haar gezicht en besef dat ze het serieus bedoelt.
Ik vraag me af of dat zou kunnen. Misschien niet deze – ik ben nog aan het oefenen, dingen aan het uitproberen om de belichting perfect te krijgen – maar als ik eraan blijf werken… ‘Misschien,’ zeg ik tot mijn eigen verbazing.
Bethan scrolt door de rest van de foto’s en kijkt verrukt als ze haar eigen naam in het zand ziet staan.
‘Dat ben ik!’
Ik bloos weer. ‘Ik was iets aan het uitproberen.’
‘Ik vind het enig. Kan ik deze van je kopen?’ Bethan draait het toestel naar me toe.
‘Kopen niet. Krijgen,’ zeg ik. ‘Ik laat hem wel voor je afdrukken. Dat is het minste wat ik kan doen na alles wat jij voor mij hebt gedaan.’
‘In het postkantoor op het dorp staat zo’n apparaat waar je zelf foto’s kunt afdrukken,’ zegt Bethan. ‘Ik wil graag deze met mijn naam, en deze, van het laagwater.’ Ze heeft een van mijn favoriete foto’s gekozen, die ik een keer tegen de avond heb genomen, toen de zon bijna in de zee was gezakt. Het water is zo goed als vlak, een glanzende spiegel in roze en oranje, en de omliggende klippen zijn anonieme silhouetten aan de randen van het beeld.
‘Ik zal het vanmiddag meteen in orde maken.’
‘Dank je wel.’ Bethan legt het toestel neer en kijkt me aan met een gedecideerde blik die ik inmiddels ken. ‘Ik heb trouwens ook iets voor jou.’
‘Dat is nergens voor nodig,’ zeg ik. ‘Je hebt al zo veel…’
Bethan wijst mijn tegenwerpingen van de hand. ‘Ik heb opruiming gehouden en er is van alles wat ik niet meer kan gebruiken.’ Ze wijst naar twee zwarte zakken bij de deur. ‘Het is niets bijzonders: wat kussens en plaids van toen we de caravans hebben opgeknapt, en wat kleren waar ik nooit meer in pas, zelfs niet als ik nooit van mijn leven meer chocola zou eten. Doodgewone plunje, want in Penfach heb je niks aan een baljurk, maar wat truien en spijkerbroeken en een paar jurkjes die ik nooit had moeten kopen.’
‘Bethan, je gaat me toch niet je eigen kleren geven?’
‘Waarom niet?’
‘Omdat –’
Ze kijkt me aan en dan weet ik niets meer te zeggen. Ze doet er zelf zo nuchter over dat ik me onmogelijk in verlegenheid gebracht kan voelen. Bovendien kan ik niet eeuwig in dezelfde kleren blijven lopen.
‘Ik was van plan het naar de kringloopwinkel te brengen, dus kun jij net zo goed eventjes kijken of er iets van je gading bij zit. Dat is toch heel normaal?’
Ik verlaat de camping met een lading warme kleren en een zak vol spullen die Bethan ‘hebbedingetjes’ noemt. Thuis spreid ik alles op de vloer uit, als kerstcadeautjes. De spijkerbroek is me iets te wijd, maar ik kan een riem omdoen, en ik krijg tranen in mijn ogen om de zachte textuur van de dikke fleecetrui die ze me heeft gegeven. Het is vrijwel onmogelijk het huisje echt goed warm te stoken, waardoor ik het altijd koud heb. En de weinige kleren die ik heb meegebracht uit Bristol – ik besef opeens dat ik niet meer ‘van thuis’ zeg – zijn half versleten door het zout en de wasbeurten in het zitbad.
Waar ik ook heel blij mee ben, zijn de ‘hebbedingetjes’. Ik drapeer de grote rood met groene patchworkdeken over de haveloze bank en meteen ziet de kamer er een stuk gezelliger uit. Op de schoorsteenmantel ligt een rijtje door de zee gladgeschuurde stenen die ik van het strand heb meegenomen. Ik zet er een vaas bij uit de zak met spullen die Bethan naar de kringloopwinkel had willen brengen en neem me voor vanmiddag een paar wilgentakken te snijden. De kussens leg ik op de vloer, dicht bij de haard, waar ik graag zit als ik wil lezen of mijn foto’s ga bewerken. Onder in de zak vind ik ook nog twee handdoeken, een badmat en een sprei.
Ik geloof er niets van dat Bethan van plan was deze dingen weg te doen, maar ken haar inmiddels goed genoeg om te weten dat ik er niets van moet zeggen.
Een klopje op de deur.
Ik houd me muisstil. Bethan had gezegd dat Iestyn vandaag zou langskomen, maar ik wacht het voor alle zekerheid toch even af.
‘Hallo? Ben je thuis?’
Ik schuif de grendel van de deur. Iestyn begroet me zoals altijd knorrig, maar ik verwelkom hem hartelijk. Wat ik had aangezien voor ongeïnteresseerdheid, zelfs onbeleefdheid, blijkt het normale gedrag te zijn van een man die zich het liefst alleen met zijn eigen zaken bemoeit en meer om het welzijn van zijn geiten geeft dan om de grillen van zijn medemensen.
‘Ik heb wat hout voor je meegebracht,’ zegt hij. Hij wijst naar een lading slordig opgestapeld brandhout in de aanhangwagen van zijn quad. ‘Anders kom je straks tekort. Ik breng het wel even voor je naar binnen.’
‘Wil je een kopje thee?’
‘Twee suiker,’ roept Iestyn over zijn schouder als hij naar de aanhangwagen loopt. Hij vult een grote emmer met blokken hout als ik naar het keukentje loop om de ketel op te zetten.
‘Wat ben ik je verschuldigd voor het hout?’ vraag ik als we aan de tafel zitten met onze thee.
Iestyn schudt zijn hoofd. ‘Het is overschot. Niet goed genoeg om te verkopen.’
Met de hoeveelheid hout die hij naast de haard heeft opgestapeld, kan ik zeker een maand voort. Ik vermoed dat Bethan hier achter zit, maar kan het me niet veroorloven de gave te weigeren. Ik zal het hem en Bethan op een andere manier proberen te vergoeden.
Iestyn doet mijn dank met een schouderophaling af. ‘Het is hier wel veranderd,’ zegt hij met een blik op de kleurige deken en de verzameling stenen en gejutte spullen. ‘Kun je een beetje met het fornuis overweg?’ Hij kijkt naar de oude Aga. ‘Het heeft nogal wat nukken.’
‘Ja, geen probleem, dank je.’ Ik onderdruk een glimlach. Ik ben het fornuis nu helemaal de baas en weet het binnen een paar minuten aan de praat te krijgen. Het is een klein succesje, dat ik wegzet bij andere kleine succesjes, alsof ze samen ooit zullen opwegen tegen alles waarin ik heb gefaald.
‘Nou, ik ga maar weer eens,’ zegt Iestyn. ‘We hebben dit weekend een huis vol en als je Glynis bezig ziet, zou je denken dat het de koningin is die op bezoek komt. Ik heb gezegd dat het niemand iets kan schelen of het huis kraakhelder is en of er bloemen op de eetkamertafel staan, maar ze wil per se alles tiptop in orde hebben.’ Hij trekt een meewarig gezicht, maar zijn stem klinkt altijd liefdevol als hij het over zijn vrouw heeft.
‘Zijn het je kinderen die komen?’ vraag ik.
‘Beide dochters,’ zegt hij. ‘Met man en kinderen. Het zal passen en meten worden, maar dat vindt niemand erg als het familie is, waar of niet?’ Hij neemt afscheid en ik kijk hem na als hij op zijn quad over het hobbelige terrein wegrijdt.
Ik schuif de grendel weer in het slot en kijk om me heen. De kamer, waar het daarnet nog zo gezellig was, lijkt nu erg leeg. Ik doe net alsof er een kind – mijn kind – op het kleedje voor de haard zit te spelen. Ik denk aan Eve en het nichtje en neefje die opgroeien zonder dat ik deel uitmaak van hun leven. Ik heb mijn zoon verloren, maar ik heb nog steeds familie, ongeacht wat er tussen ons is voorgevallen.
Ik kon goed met Eve overweg toen we klein waren, ondanks het leeftijdsverschil van vier jaar. Ik zag tegen haar op en zij zorgde voor mij en leek het nooit erg te vinden dat ze haar kleine zusje op sleeptouw moest nemen. We waren heel verschillend: ik met mijn onhandelbare rode haar en Eve met haar sluike, bruine lokken. We konden allebei goed leren, maar Eve was vlijtiger dan ik, bleef nog lang over haar boeken gebogen zitten als ik de mijne al lang van me af had gegooid. Op school bracht ik uren door in het handenarbeidlokaal, en thuis op de vloer van de garage, het enige deel van het huis waar ik van mijn moeder met klei en verf mijn gang mocht gaan. Mijn keurige zus moest niets van dergelijke bezigheden hebben en holde gillend weg als ik mijn met natte klei bedekte handen naar haar uitstak. ‘Lady Eve’ noemde ik haar op een dag en die bijnaam bleef plakken, zelfs toen we waren opgegroeid en allebei moeder waren. En volgens mij was Eve er best mee in haar schik. Ik kon het later zien aan de manier waarop ze een complimentje in ontvangst nam voor een geslaagd dinertje of voor de manier waarop ze cadeautjes kunstig inpakte.
Onze verstandhouding werd iets minder goed toen papa ons had verlaten. Ik kon het mijn moeder niet vergeven dat ze hem had verdreven en begreep niet dat Eve daar wél toe in staat was. Toch mis ik haar vreselijk, nu nog meer dan voorheen. Vijf jaar van je leven is een erg groot verlies voor een ondoordachte opmerking.
Ik zet mijn laptop aan, zoek de foto’s die Bethan heeft uitgekozen en voeg er drie aan toe die ik hier wil ophangen in lijstjes die ik van wrakhout zal maken. Drie foto’s van het strand, vanaf dezelfde plek genomen, maar totaal verschillend. Het helderblauwe water op de eerste foto, waar het zonlicht op de zee sprankelt, maakt op de tweede foto plaats voor egaal grijs met een vage, wazige zon. De derde foto is mijn favoriet: die heb ik genomen toen het zo hard waaide dat ik op de klip nauwelijks mijn evenwicht kon bewaren en zelfs de meeuwen hun eeuwige gecirkel moesten opgeven. Op deze foto hangen zwarte wolken vlak boven de zee die zijn schuimende golven ernaar laat opspatten. De baai bruiste die dag zo van leven dat ik de adrenaline voelde vloeien terwijl ik aan het fotograferen was.
Ik zet nog een foto op mijn USB-stick, de foto die ik heb genomen op de dag dat ik voor het eerst in het zand heb geschreven, de dag waarop ik het strand heb gevuld met namen uit mijn verleden.
Lady Eve.
Mijn zus mag niet weten waar ik ben, maar ik kan haar wel laten weten dat ik me in veiligheid bevind. En dat ik berouw heb.