31
Bethan haast zich naar me toe. Ze heeft haar wollen muts tot over haar oren getrokken en begint al te praten als ze nog een eindje bij me vandaan is. Een slim trucje, want ik versta niet wat ze zegt, en je kunt niet weglopen als er iemand tegen je praat, dus ben ik gedwongen te wachten tot ze bij me is.
We hebben een wandeling door de velden gemaakt, Beau en ik, op veilige afstand van de klippen en de deinende zee. Ik waag me niet meer in de buurt van de zee. Ik ben niet bang voor het water, maar voor mijn gemoedstoestand. Ik heb het gevoel dat ik langzaam gek word en kan daar niets tegen doen, ongeacht hoeveel wandelingen ik maak.
‘Ik dacht al dat jij het was.’
De camping is hiervandaan nauwelijks te zien. Ik moet vanuit haar raam niet meer dan een stipje op de heuvel zijn geweest. Bethan glimlacht nog steeds openhartig en vriendelijk naar me, alsof er niets is veranderd sinds we elkaar voor het laatst hebben gesproken, al weet ze natuurlijk dat ik door de politie op borgtocht ben vrijgelaten. Het hele dorp weet dat.
‘Ik had zin om een eindje te wandelen,’ zegt ze. ‘Loop je mee?’
‘Jij wandelt nooit.’
Bethans mond trilt even. ‘Dat bewijst hoe graag ik je wilde zien.’
We lopen naast elkaar. Beau holt voor ons uit, zoals altijd op zoek naar konijnen. Het is een koude, heldere dag en de adem die we uitblazen verandert meteen in wolkjes. Ondanks dat het bijna twaalf uur is, is de grond nog hard van de nachtvorst. De lente lijkt erg ver weg. Ik streep nu de dagen af op de kalender en de dag waarop ik me bij de politie moet melden, heb ik gemerkt met een dik, zwart kruis. Ik heb nog tien dagen tot het zover is. In de brief die ze me hebben meegegeven staat dat het nog wel even kan duren voordat mijn zaak voorkomt, maar het lijkt mij niet aannemelijk dat ik de aanstaande zomer in Penfach zal doorbrengen. En wie weet hoeveel zomers daarna niet.
‘Je hebt het natuurlijk gehoord,’ zeg ik als ik de stilte niet meer kan verdragen.
‘Dat is in Penfach onvermijdelijk.’ Bethan hijgt een beetje en ik ga wat langzamer lopen. ‘Niet dat ik veel waarde hecht aan roddelpraatjes,’ gaat ze door. ‘Ik hoor het altijd liever van de persoon zelf, maar ik heb sterk de indruk dat je me ontloopt.’
Ik ontken het niet.
‘Wil je erover praten?’
Instinctief zeg ik nee, maar dan besef ik dat ik er wél over wil praten. Ik haal diep adem.
‘Ik heb een jongetje doodgereden. Hij heette Jacob.’
Er komt een zwak geluidje uit Bethans richting, misschien een zucht, maar ze zegt niets. Ik vang de eerste glimp van de zee op als we de klippen naderen.
‘Het was donker en het had geregend. Ik zag hem pas toen het te laat was.’
Bethan blaast langzaam haar adem uit. ‘Het was een ongeluk.’
Het is geen vraag en het ontroert me dat ze me trouw blijft.
‘Ja.’
‘Maar er zit meer aan vast.’
Het onovertroffen roddelcircuit van Penfach.
‘Ja.’
Boven op de heuvel slaan we links af in de richting van de baai. Het kost me veel moeite om het te zeggen.
‘Ik ben niet gestopt. Ik ben weggereden en heb hem midden op de straat achtergelaten, met zijn moeder.’ Ik durf niet naar Bethan te kijken en zij blijft minutenlang zwijgen. Als ze weer iets zegt, stelt ze meteen de hamvraag.
‘Waarom?’
Dit is de moeilijkste vraag, maar tegenover haar kan ik die in elk geval naar waarheid beantwoorden. ‘Omdat ik bang was.’
Nu kijk ik voorzichtig naar haar, maar ik kan van haar gezicht niets aflezen. Ze kijkt uit over de zee. Samen blijven we staan.
‘Haat je me om wat ik heb gedaan?’
Ze laat me een triest glimlachje zien. ‘Jenna, je hebt iets verschrikkelijks gedaan en daar zul je de rest van je leven elke dag voor boeten. Dat is een zeer zware straf.’
‘In de dorpswinkel weigeren ze me te bedienen.’ Ik vind het zelf bekrompen dat ik me beklaag over dit huishoudelijke probleem, maar de vernedering doet me meer pijn dan ik bereid ben toe te geven.
Bethan haalt haar schouders op. ‘Zo zijn ze. Ze houden toch al niet van nieuwkomers en nu ze een goed excuus hebben om je met de nek aan te kijken, zullen ze dat niet laten.’
‘Ik weet niet wat ik moet doen.’
‘Negeer het. Doe je boodschappen elders en laat je niet kisten. Wat er is gebeurd, is een zaak tussen jou en de rechtbank. Verder gaat het niemand iets aan.’
Ik glimlach dankbaar. Bethans nuchtere houding doet me goed.
‘Ik moest gisteren met een van de katten naar de dierenkliniek,’ zegt ze nonchalant, alsof ze een ander onderwerp aansnijdt.
‘Heb je Patrick gesproken?’
Ze kijkt me aan. ‘Hij weet niet wat hij tegen je moet zeggen.’
‘Daar had hij de laatste keer dat ik hem zag anders geen moeite mee.’ Ik herinner me hoe kil zijn stem had geklonken en het ontbreken van iedere emotie in zijn ogen.
‘Hij is een man, Jenna. Mannen zijn simpele wezens. Ga met hem praten. Praat met hem zoals je met mij hebt gepraat. Vertel hem hoe bang je was. Dan begrijpt hij hoeveel spijt je hebt van wat je hebt gedaan.’
Ik weet hoe goed Patrick en Bethan elkaar kennen, omdat ze hier samen zijn opgegroeid en vraag me af of ze gelijk heeft: zou ik bij Patrick nog een kans maken? Maar zij heeft niet gezien hoe hij naar me keek.
‘Nee,’ zeg ik. ‘Dat is definitief voorbij.’
We zijn bij de baai aangekomen. Twee mensen laten op het strand hun hond uit, maar verder is er niemand. Het is vloed en de branding rolt steeds hoger over het zand. In het midden van het strand staat een zeemeeuw aan de schaal van een krab te pikken. Ik sta op het punt afscheid te nemen van Bethan als iets op het harde zand mijn blik trekt, vlak bij de oprukkende waterlijn. Ik knijp mijn ogen tot spleetjes en tuur ernaar, maar het schuim spoelt eroverheen voordat ik kan lezen wat er staat. Nog een golf en het is weg, maar ik weet zeker dat ik iets heb gezien. Opeens heb ik het koud, en ik duik dieper weg in mijn jas. Ik hoor een geluid op het pad achter ons en kijk snel om, maar er is niets te zien. Ik speur het wandelpad af, de klippen, het strand. Is Ian hier? Houdt hij me in de gaten?
Bethan kijkt me ongerust aan. ‘Wat is er? Is er iets?’
Ik kijk terug maar zie haar niet. Ik zie wat er stond geschreven, maar weet opeens niet zeker of ik het in het zand zag staan of dat het in mijn hoofd zit. De witte wolken lijken om me heen te draaien en het suizende bloed in mijn oren overstemt bijna het geraas van de zee.
‘Jennifer,’ mompel ik.
‘Jennifer?’ herhaalt Bethan. Ze kijkt naar de zee die over het gladde zand stroomt. ‘Wie is Jennifer?’
Ik probeer te slikken, maar het speeksel blijft steken in mijn kurkdroge keel.
‘Ik. Ik ben Jennifer.’