36

Ik heb de grootste moeite om adem te halen. Beau begint te janken, likt mijn gezicht en duwt zijn neus tegen me aan. Ik probeer na te denken en me te bewegen, maar ik heb zo’n smak gemaakt dat ik hulpeloos op de vloer lig. En al zou ik mijn lichaam kunnen dwingen in beweging te komen, binnen in me gebeurt er iets heel vreemds, waardoor de wereld om me heen draait en alles steeds kleiner wordt. Opeens ben ik weer in Bristol. Ik vraag me af in wat voor stemming Ian thuis zal komen. Ik ben aan het koken en zet me schrap voor het moment waarop hij zijn bord naar mijn hoofd zal gooien. Ik lig ineengedoken op de vloer van mijn studio en probeer mijn hoofd te beschermen tegen zijn vuisten.

Ian komt langzaam de trap af. Hij schudt zijn hoofd alsof hij naar een recalcitrant kind kijkt. Ik ben altijd een teleurstelling voor hem geweest; hoe ik ook mijn best deed, ik wist nooit wat ik moest doen of zeggen. Hij praat zacht, en als je niet zou verstaan wat hij zegt, zou je hem aanzien voor een bezorgde man. Maar het horen van zijn stem is voldoende om me te doen beven alsof ik in een bad met ijsblokjes lig.

Hij torent boven me uit, zet zijn voeten aan weerskanten van mijn lichaam en laat zijn blik tergend langzaam over me heen gaan. De vouw van zijn broekspijpen is vlijmscherp; de gesp van zijn riem glimt zo dat ik mijn angstige gezicht erin weerspiegeld zie. Hij plukt iets van zijn colbert, een los draadje, en laat het op de grond dwarrelen. Beau jankt zachtjes. Ian haalt uit en schopt hem zo hard tegen zijn kop dat hij een meter over de vloer schuift.

‘Laat de hond!’

Beau piept, maar weet overeind te komen en sluipt naar de keuken, waar ik hem niet meer kan zien.

‘Je hebt met de politie gepraat, Jennifer,’ zegt Ian.

‘Het spijt me.’ Ik kan alleen fluisteren en weet niet zeker of hij het hoort, maar als ik het zou herhalen en als hij dan denkt dat ik smeek, wordt hij kwaad. Vreemd, hoe alles in één keer weer bovenkomt: de noodzaak op het slappe koord te lopen door te doen wat me wordt opgedragen zonder het zielige hoopje mens te worden dat hij niet kan uitstaan. Ik heb het al die jaren vaker verkeerd dan goed gedaan.

Ik slik. ‘Het… spijt me.’

Hij staat met zijn handen in zijn zakken. Hij maakte een ontspannen indruk, nonchalant, maar ik ken hem. Ik weet hoe snel hij…

‘Het spijt je?’

Ineens zit hij boven op me en drukt hij met zijn knieën mijn armen tegen de vloer. ‘En dat vind jij genoeg?’ Hij leunt naar voren. Zijn knieën drukken nog harder op mijn biceps. Ik verbijt me maar kan een kreet van pijn niet onderdrukken en zie hem zijn lip optrekken van walging om mijn gebrek aan zelfbeheersing. Ik proef gal en slik om het binnen te houden.

‘Je hebt ze over mij verteld.’ Zijn mondhoeken hebben witte randjes en speeksel sproeit over mijn gezicht. In een flits zie ik de spugende vrouw op de trap van het gerechtsgebouw, al lijkt dat incident veel langer geleden dan een paar uur.

‘Nee. Ik heb ze niets verteld.’

We doen weer dat spel, waarin hij een vraag opgooit en ik probeer die te vangen. Vroeger was ik er vrij goed in. In het begin dacht ik dat ik dan een vonk van respect in zijn ogen zag. Hij stopte dan midden in een woordenwisseling en deed de televisie aan of ging weg. Maar ik werd steeds minder behendig, of misschien veranderde hij de spelregels, met het gevolg dat ik elke keer misgokte. Hij lijkt nu genoegen te nemen met mijn antwoord en begint abrupt over iets anders.

‘Je hebt een nieuwe vriend.’

‘Nee,’ zeg ik snel. Ik ben blij dat ik naar waarheid kan antwoorden, al weet ik dat hij me toch niet gelooft.

‘Dat lieg je.’ Hij slaat me met de rug van zijn hand in mijn gezicht. Het maakt een scherp geluid, als een knallende zweepslag. Als hij weer spreekt, galmt zijn stem in mijn oren. ‘Hij heeft je geholpen een website te maken, hij heeft dit huisje voor je gevonden. Wie is het?’

‘Niemand,’ zeg ik. Ik proef bloed. ‘Ik heb het allemaal zelf gedaan.’

‘Jij bent niet in staat zelfstandig iets te doen, Jennifer.’ Hij leunt naar voren tot zijn gezicht het mijne bijna raakt. Ik doe mijn best niet te bewegen, omdat ik weet hoe kwaad hij wordt als ik laat zien dat ik bang ben.

‘Je bent niet eens in staat naar behoren te vluchten. Weet je hoe snel ik je heb gevonden toen ik eenmaal wist waar jij die foto’s nam? De bewoners van Penfach zijn erg behulpzaam als een volslagen vreemde naar een oude kennis zoekt.’

Ik had me niet eens afgevraagd hoe hij me had gevonden. Ik had geweten dat het hem zou lukken.

‘Erg mooi, die kaart die je naar je zus hebt gestuurd.’

De nonchalante opmerking is als een nieuwe klap in mijn gezicht en weer slaat de angst me om het hart. ‘Wat heb je met Eve gedaan?’ Als Eve en de kinderen iets is overkomen vanwege mijn ondoordachte gedrag, vergeef ik het mezelf nooit. Ik wilde haar laten weten dat ik nog om haar geef en heb er helemaal niet bij stilgestaan dat ik haar daardoor in gevaar zou kunnen brengen.

Hij lacht. ‘Waarom zou ik Eve iets doen? Zij interesseert me even weinig als jij. Jij bent een domme, waardeloze hoer, Jennifer. Zonder mij ben je niets. Helemaal niets. Wat ben je?’

Ik geef geen antwoord.

‘Zeg het. Wat ben je?’

Bloed sijpelt naar mijn keel en ik ben bang dat ik erin zal stikken. ‘Niets,’ fluister ik.

Hij lacht en verschuift zijn gewicht iets zodat de druk op mijn armen vermindert. Hij strijkt met één vinger over mijn gezicht: over mijn wang en mijn lippen.

Ik weet wat er gaat gebeuren, maar dat maakte het er niet makkelijker op. Langzaam knoopt hij mijn bloes open. Hij schuift de panden centimeter voor centimeter opzij en trekt mijn hemd omhoog zodat mijn borsten vrijkomen. Hij bekijkt me onverschillig, zonder een greintje begeerte, en dan gaat zijn hand naar de rits van zijn broek. Ik sluit mijn ogen en verdwijn in mezelf, niet in staat iets te doen of iets te zeggen. Heel even vraag ik me nog af wat er zou gebeuren als ik zou gaan gillen of nee zou zeggen. Als ik me tegen hem zou verzetten, als ik zou proberen hem van me af te duwen. Maar dat doe ik niet, dat heb ik nooit gedaan, en daarom is het allemaal mijn eigen schuld.

Ik heb geen idee hoelang ik hier al lig, maar het is koud en donker. Ik hijs mijn spijkerbroek op, draai me op mijn zij en trek mijn knieën op naar mijn borst. Ik voel een doffe pijn tussen mijn benen en vermoed dat het vocht bloed is. Ik weet niet zeker of ik het bewustzijn heb verloren, maar kan me niet herinneren Ian te hebben zien vertrekken.

Ik roep Beau. Heel even blijft het angstaanjagend stil, dan sluipt hij de keuken uit, met zijn staart tussen zijn poten en zijn oren plat tegen zijn kop.

‘Het spijt me, Beau.’ Ik probeer hem naar me toe te lokken, maar als ik mijn hand naar hem uitsteek, blaft hij. Eén keer maar, een waarschuwende blaf, en hij kijkt naar de deur. Ik probeer overeind te komen en krimp ineen als er een pijnscheut door mijn lichaam gaat. Dan klopt er iemand aan.

Ik blijf staan, een beetje krom, met mijn hand op Beau’s halsband. Hij gromt nu zachtjes, maar blaft niet meer.

‘Jenna? Ben je er?’

Patrick.

Opluchting stroomt door me heen. De deur is niet op slot. Ik doe hem open en heb moeite niet te gaan huilen als ik hem zie. Ik heb in de kamer geen licht aangedaan en hoop dat het buiten donker genoeg is om de sporen die vermoedelijk op mijn gezicht al zichtbaar zijn, te verbergen.

‘Is alles in orde?’ vraagt hij. ‘Is er iets gebeurd?’

‘Ik… moet op de bank in slaap zijn gevallen.’

‘Ik hoorde van Bethan dat je terug bent.’ Hij aarzelt, kijkt naar de grond en dan weer naar mij. ‘Ik wilde je mijn verontschuldigingen aanbieden. Ik had die dingen niet mogen zeggen, Jenna, maar het was zo’n schok.’

‘Het geeft niets,’ zeg ik. Ik kijk langs hem heen naar de donkere klippen en vraag me af of Ian daar ergens is en naar ons kijkt. Hij mag mij en Patrick niet samen zien. Ik wil niet dat hij Patrick iets doet, of Eve, of andere mensen die iets voor me betekenen. ‘Was dat alles?’

‘Mag ik binnenkomen?’ Hij doet een stap naar voren, maar ik schud mijn hoofd.

‘Wat is er, Jenna?’

‘Ik wil je niet meer zien, Patrick.’ Ik hoor het mezelf zeggen en heb de grootste moeite mijn woorden niet meteen terug te nemen.

‘Dat kan ik me voorstellen.’ Hij ziet er slecht uit, alsof hij al vele nachten niet heeft geslapen. ‘Ik heb me abominabel gedragen, ­Jenna, en ik weet niet hoe ik het kan goedmaken. Toen ik hoorde wat jij… wat er was gebeurd, was ik zo geschokt dat ik niet helder kon denken. Ik kon het niet verdragen bij je in de buurt te zijn.’

Ik begin te huilen. Ik kan er niks aan doen. Patrick pakt mijn hand en ik wil dat hij die nooit meer loslaat.

‘Ik wil het graag begrijpen, Jenna. Ik zal niet beweren dat ik niet van streek ben… dat ik dit niet moeilijk vind… maar ik wil weten wat er is gebeurd. Ik wil er voor je zijn.’

Ik zeg niets. Ik weet dat ik maar één ding zou kunnen zeggen. Dat er maar één manier is om te verhoeden dat Patrick iets zal overkomen.

‘Ik mis je, Jenna,’ zegt hij zachtjes.

‘Ik wil je niet meer zien.’ Ik trek mijn hand los en dwing mezelf ferm te spreken. ‘Ik wil niets meer met je te maken hebben.’

Patrick doet een stap achteruit alsof ik hem heb geslagen. Ik zie hem wit wegtrekken. ‘Waarom doe je dit?’

‘Ik wil het zo.’ De leugen is een marteling.

‘Omdat ik je heb laten vallen?’

‘Het heeft niets met jou te maken. Helemaal niets. Ik wil gewoon geen contact meer met je.’

Patrick kijkt me aan en ik dwing mezelf zijn blik te beantwoorden, hopend dat hij de tegenstrijdigheid niet ziet die in mijn ogen te lezen moet staan. Dan heft hij met een berustend gebaar zijn handen op en draait hij zich om.

Hij struikelt op het pad en begint dan te rennen.

Ik doe de deur dicht, zak op de vloer neer, trek Beau naar me toe en snik het uit in zijn vacht. Ik heb Jacob niet kunnen redden, maar Patrick wel.

Zodra ik me ertoe in staat voel, bel ik Iestyn om te vragen of hij het gebroken slot kan komen repareren. ‘Ik kan de sleutel nu helemaal niet meer omdraaien,’ zeg ik. ‘Ik heb in feite geen slot meer op de deur. Iedereen kan zomaar naar binnen gaan.’

‘Maak je niet dik,’ zegt Iestyn. ‘Niemand zal iets van je komen stelen.’

‘Ik moet een slot op mijn deur!’ We schrikken allebei van mijn verbeten eis. Even blijft het stil.

‘Oké. Ik kom eraan.’

Hij is er binnen een uur en gaat meteen aan het werk. Thee wil hij niet. Hij fluit zachtjes terwijl hij het slot uit de deur haalt en het mechanisme oliet. Als hij klaar is laat hij me zien dat de sleutel nu soepel draait.

‘Dank je,’ zeg ik. Ik kan wel janken van opluchting. Iestyn bekijkt me onderzoekend. Ik trek mijn vest wat strakker om me heen. Op mijn armen zitten vlekkerige blauwe plekken waarvan de randen zich uitspreiden als inkt op vloeipapier. Ik voel me alsof ik de marathon heb gelopen, mijn linkerwang is dik en een kies staat los. Ik laat mijn haar langs mijn gezicht hangen om het ergste te verbergen.

Hij kijkt naar de rode verf op de deur.

‘Dat maak ik nog wel schoon,’ zeg ik, maar daar reageert hij niet op. Hij knikt me gedag, lijkt zich dan te bedenken en kijkt me weer aan. ‘Penfach is een klein dorp,’ zegt hij. ‘Iedereen weet alles over iedereen.’

‘Dat heb ik inmiddels begrepen.’ Als hij denkt dat ik me zal verdedigen, heeft hij het mis. Niet de dorpelingen zullen mij een straf opleggen, maar de rechter.

‘Als ik jou was, zou ik mijn neus daar voorlopig niet laten zien,’ zegt Iestyn. ‘Tot de gemoederen zijn bedaard.’

‘Bedankt voor het advies,’ zeg ik kortaf.

Ik schuif de grendel op de deur en laat het bad vollopen. Als ik in het warme water zit, doe ik mijn ogen dicht zodat ik de sporen op mijn lichaam niet hoef te zien. De kleine blauwe plekken van zijn knijpende vingers, op mijn borsten, op mijn dijen, bedrieglijk teer op mijn bleke huid. Hoe heb ik kunnen denken dat ik aan het verleden zou kunnen ontsnappen? Hoe hard en hoe ver ik ook ren, ik zal er nooit aan ontkomen.