19

Kort voor de kerst worden de lijken eindelijk geborgen, lang nadat Patrick en de rest van de reddingsbrigade het zoeken hebben opgegeven. Ik had naïef gedacht dat de vader en de zoon samen ergens zouden aanspoelen, al wist ik zo onderhand wel hoe grillig de stromingen zijn. Als eerste werd de zoon gevonden. Hij werd zachtjes de Rhossili Bay ingestuwd door een rimpelende zee die te vriendelijk leek om de afschuwelijke verwondingen te hebben veroorzaakt aan de vader die twee kilometer verderop aanspoelde.

We zijn op het strand als Patrick het telefoontje krijgt. Ik zie aan zijn gezicht dat het geen goed nieuws is. Hij loopt een stukje bij me vandaan, alsof hij me ertegen wil beschermen, en staart naar de zee terwijl hij zwijgend naar David luistert. Als het gesprek is beëindigd, blijft hij onbeweeglijk staan, zijn blik langs de horizon alsof hij denkt daar antwoorden te kunnen vinden. Ik loop naar hem toe en leg mijn hand op zijn arm. Hij schrikt alsof hij was vergeten dat ik er ben.

‘Het spijt me,’ zeg ik, bij gebrek aan iets beters.

‘Ik had een vriendin,’ zegt hij, starend naar de zee. ‘We hadden elkaar op de universiteit leren kennen en waren in Leeds gaan samenwonen.’

Ik luister, niet wetend waarom hij hier opeens over begint.

‘Toen ik de baan in Port Ellis aannam, is ze met me meegegaan. Ze wilde eigenlijk niet, maar we konden niet zonder elkaar, dus heeft ze haar baan opgegeven en is ze hierheen gekomen. Ze haatte het leven hier. Het was te klein, te stil, te traag voor haar.’

Ik begin me onbehaaglijk te voelen, alsof ik inbreuk maak op zijn privéleven. Ik wil zeggen dat hij moet stoppen, dat hij me dit niet hoeft te vertellen, maar hij lijkt niet te kunnen stoppen.

‘Op een dag hadden we ruzie. Het ging weer om hetzelfde twistpunt: zij wilde terug naar Leeds, ik wilde hier blijven en een praktijk opbouwen. Het was zomer. Ze stormde het huis uit, ging surfen, kwam in een getijdenstroom terecht en verdween.’

‘O, god, Patrick,’ zeg ik met een brok in mijn keel. ‘Wat afschuwelijk.’

Hij kijkt me aan. ‘De volgende dag is haar surfboard ­aangespoeld, maar we hebben haar lijk nooit gevonden.’

We? Ben je zelf naar haar gaan zoeken?’ Ik kan me niet voorstellen hoe dat voor hem moet zijn geweest.

Hij haalt zijn schouders op. ‘Wij allemaal. Dat is onze taak.’

‘Ja, maar…’ Ik maak de zin niet af. Het is typerend voor hem dat hij was meegegaan om naar haar te zoeken. Hij zou niet anders gekund hebben.

Ik sla mijn armen om hem heen. Hij buigt zijn hoofd en drukt zijn gezicht in mijn hals. Ik had gedacht dat hij een volmaakt leven had. Dat hij gewoon de leuke, aardige man was die hij de wereld toonde, zonder spoken of geesten. Nu blijkt dat hij wordt gekweld door angstige herinneringen die net zo reëel zijn als de mijne. Voor het eerst heb ik iemand die mij net zo hard nodig heeft als ik hem.

We wandelen terug naar mijn huisje. Als we er zijn, zegt Patrick dat ik even moet wachten, omdat hij iets uit zijn auto moet halen.

‘Wat dan?’ vraag ik nieuwsgierig.

‘Wacht maar af.’ Zijn ogen stralen alweer. Ik vind het knap dat hij zo goed kan omgaan met dit leed in zijn leven. Ik vraag me af of hij zo sterk is omdat er voldoende tijd is verstreken en of ik ooit net zo veel kracht zal bezitten.

Als hij terugkomt, draagt hij een kerstboom over zijn schouder. Ik voel een steek van verdriet omdat het me meteen herinnert aan de opwinding van vroeger. Toen we nog klein waren, hadden Eve en ik strikte regels over het versieren van de kerstboom: eerst de lichtjes, dan het engelenhaar, daarna kozen we zorgvuldig de mooiste plekjes voor de kerstballen en als laatste zetten we de gehavende engel op de top. Misschien volgt Eve nu met haar eigen kinderen ook dit ritueel.

Ik wil geen kerstboom. Kerstmis is voor kinderen, voor gezinnen. Maar Patrick wil daar niets van horen. ‘Ik ga hem echt niet terugbrengen,’ zegt hij. Als hij hem naar binnen draagt, blijft er een spoor van dennennaalden achter op de vloer. Hij zet hem op de kruiselingse plankjes die de voet vormen en controleert of hij recht staat. ‘Het is Kerstmis. Daar hoort een kerstboom bij.’

‘Ik heb niet eens versierselen,’ protesteer ik.

‘Kijk eens in mijn tas.’

Ik maak Patricks rugtas open. Er zit een oude schoenendoos in met een stuk breed elastiek eromheen. Als ik het deksel eraf neem, zie ik twaalf rode kerstballen waarvan het glas van ouderdom is gecraqueleerd.

‘O, wat mooi,’ zeg ik ademloos. Ik haal er een uit de doos, houd hem aan het draadje omhoog en zie hoe mijn gezicht in het draaiende glas wordt weerspiegeld.

‘Ze zijn nog van mijn grootmoeder geweest. Ik zei toch dat die oude kast van haar propvol spullen zit?’

Ik probeer de blos te verbergen die opkomt als ik eraan terugdenk dat ik in de kast heb gesnuffeld en de foto heb gezien van Patrick met de blonde vrouw. Dat was vast het meisje dat is verdronken.

‘Ze zijn schitterend.’

Samen tuigen we de boom op. Patrick heeft een snoer lichtjes meegebracht en ik heb wat linten om tussen de takken te hangen. Het zijn maar twaalf kerstballen, maar ze weerkaatsen voortdurend het licht naar elkaar, waardoor het net lijkt alsof er vallende sterren door de boom schieten. Ik snuif de dennengeur op en wil dit ogenblik van geluk voor eeuwig in mijn geheugen opslaan.

Als we klaar zijn, gaan we op de bank zitten. Ik leg mijn hoofd op Patricks schouder en kijk naar het licht dat over de muren danst. Patricks vingers tekenen cirkeltjes op de binnenkant van mijn pols. Ik heb me in jaren niet zo prettig gevoeld. Ik draai mijn gezicht naar hem toe en kus hem. Mijn tong raakt de zijne en als ik mijn ogen open, zie ik dat hij zijn ogen ook openhoudt.

‘Ga mee naar boven,’ fluister ik. Ik weet niet waarom ik dit juist nu wil, maar ik heb er behoefte aan met hem samen te zijn.

‘Weet je het zeker?’ Patrick trekt zijn hoofd iets terug om me aan te kijken.

Ik knik, ook al weet ik het helemaal niet zeker. Maar ik wil erachter komen. Ik wil weten of het anders kan zijn.

Hij streelt mijn haar, mijn hals, mijn wang, mijn lippen. Dan staat hij op en leidt hij me naar de trap, terwijl zijn duim cirkeltjes op mijn pols blijft beschrijven alsof hij niet kan of wil ophouden me te strelen. Als ik de smalle trap op loop, legt hij zijn handen rond mijn taille. Mijn hartslag versnelt.

Weg van de haard en het fornuis is het koud, maar dat ik bibber komt niet van de kou maar van spanning. Patrick trekt me naast zich op het bed. Hij strijkt een lok achter mijn oor en dan vervolgen zijn vingers hun weg naar mijn hals. Opeens ben ik doodnerveus. Ik ben zo’n weinig opwindende, weinig avontuurlijke vrouw, dat ik me afvraag of hij me nog zal willen als hij dat eenmaal doorheeft. Maar ik verlang zo naar hem en het trillende gevoel in mijn binnenste is zo nieuw voor me, dat het alles extra opwindend maakt. Ik schuif dichter naar hem toe, zo dicht dat mijn adem zich met de zijne vermengt. Een volle minuut blijven we zo liggen, terwijl onze lippen elkaar raken zonder te kussen, langs elkaar strijken zonder elkaar te proeven. Dan maakt hij heel traag de knoopjes van mijn bloes een voor een los. En al die tijd blijft hij me in de ogen kijken.

Ik kan niet langer wachten. Ik rits mijn spijkerbroek open, duw hem naar beneden en trap hem in roekeloze haast van mijn voeten. Bevend knoop ik Patricks shirt open. We kussen elkaar nu hartstochtelijk en gooien onze kleren van ons af tot hij naakt is en ik alleen nog mijn slipje en mijn hemd aanheb. Hij tilt het hemd op, maar heel licht schud ik mijn hoofd.

Even houdt hij zich volkomen stil. Ik verwacht dat hij zal aandringen, maar hij kijkt me nog een ogenblik aan, buigt dan zijn hoofd naar mijn borsten en kust ze door het zachte katoen heen. Als hij verder naar beneden schuift, geef ik me aan hem over.

Ik ben bijna weggedoezeld in een wirwar van beddengoed en ledematen als ik voel, meer dan dat ik het zie, dat Patrick zijn arm uitsteekt om het nachtlampje uit te doen.

‘Wil je het licht aan laten?’ zeg ik. ‘Alsjeblieft?’ Hij vraagt niet waarom, maar neemt me in zijn armen en drukt zijn lippen op mijn voorhoofd.

Als ik wakker word, weet ik meteen dat er iets anders is dan anders, maar ik ben nog zo slaapdronken dat het even duurt voordat tot me doordringt wat het is: niet het feit dat er iemand bij me in bed ligt, al is het vreemd om het gewicht naast me te voelen, maar het feit dat ik de hele nacht heb doorgeslapen. Langzaam begin ik te glimlachen. Ik ben normaal wakker geworden. Ik ben niet door mijn eigen gegil uit mijn slaap gerukt; ik heb niet gedroomd van piepende banden en de klap van een schedel tegen een ruit. Voor het eerst in meer dan een jaar heb ik niet van het ongeluk gedroomd.

Ik zou naar beneden moeten gaan om koffie te zetten, maar het is in bed zo heerlijk warm dat ik nog wat dieper wegkruip onder het donzen dekbed en naar Patricks naakte lichaam tast. Ik streel zijn flank, zijn stevige buik, zijn lange benen. Er roert zich iets tussen mijn benen en ik ben verbluft over deze reactie van mijn lichaam. Patrick beweegt zich, draait zich om en glimlacht met gesloten ogen naar me.

‘Goedemorgen.’

‘Wil je koffie?’ Ik kus zijn naakte schouder.

‘Straks,’ zegt hij en hij trekt me tegen zich aan.

We blijven de hele ochtend in bed, genietend van elkaar en van zachte broodjes met zoete bramenjam. Als Patrick naar beneden gaat om verse koffie te halen, komt hij terug met de cadeautjes die we gisteravond onder de boom hebben gelegd.

‘Een jas!’ roep ik uit als ik het papier van het onhandig ingepakte cadeautje scheur.

‘Niet erg romantisch,’ zegt hij schaapachtig, ‘maar je kunt niet in die versleten regenjas blijven lopen als je bij weer en wind naar het strand gaat.’

Ik trek hem meteen aan. Hij is lekker dik en waterdicht, heeft diepe zakken en een capuchon. Hij is honderd keer beter dan de jas die ik tot nu toe aanhad, een jas die naast de deur van het huisje hing toen ik hier vorig jaar aankwam.

‘Ik vind het juist erg romantisch dat je me warm en droog wilt houden,’ zeg ik en ik kus hem. ‘Ik ben hier heel blij mee. Dank je wel.’

‘Er zit iets in de zak,’ zegt hij. ‘Niet echt een cadeautje, maar iets waarvan ik vind dat je het moet hebben.’

Ik steek mijn handen in de zakken en voel een mobiele telefoon.

‘Het is er een die ik overhad. Een oud model, maar hij doet het nog goed. Dan hoef je niet helemaal naar de camping te lopen als je iemand wilt bellen.’

Ik sta op het punt hem te vertellen dat hij de enige is die ik ooit bel, als tot me doordringt dat hij misschien niet dat bedoelt, maar dat hij het niet prettig vindt dat ik niet bereikbaar ben. Ik weet niet zeker wat ik daarvan vind, maar bedank hem en denk bij mezelf dat ik niet verplicht ben het telefoontje voortdurend aan te laten.

Hij geeft me nog een cadeautje, ditmaal een pakje dat deskundig is ingepakt in paars cadeaupapier met een lint eromheen. ‘Dit heb ik niet zelf ingepakt,’ biecht hij onnodig op.

Ik maak het papier voorzichtig los en open het smalle doosje met de eerbied die het duidelijk verdient. Erin ligt een paarlemoeren broche in de vorm van een schelp. Als ik hem ophoud naar het licht, lijken de zachte kleuren te golven.

‘O, Patrick.’ Ik ben helemaal beduusd. ‘Wat prachtig.’ Ik geneer me er nu bijna voor hem mijn cadeautje te geven: een pentekening van de baai van Port Ellis die ik voor hem heb gemaakt, met de sloep, niet als die uitvaart, maar veilig terugkeert naar zijn post.

‘Wat een talent,’ zegt hij als hij de ingelijste tekening bekijkt. ‘Het is jammer dat je dat niet uitbuit. Je zou tentoonstellingen moeten houden, naam moeten maken.’

‘Ach nee,’ zeg ik, zonder hem te vertellen waarom ik dat niet kan doen. In plaats daarvan stel ik voor een eindje te gaan wandelen om mijn nieuwe jas uit te proberen. We gaan met Beau naar het strand.

De baai ligt er verlaten bij. Het is eb en het bleke strand is bijna opgedroogd. Met sneeuw bezwangerde wolken hangen laag boven de klippen, die nog witter lijken nu de zee zo’n diepblauwe kleur heeft. Meeuwen cirkelen boven ons en laten hun klaaglijke roep door het lege luchtruim schallen, terwijl de branding zachtjes schuimt.

‘Het is bijna zonde om voetafdrukken te maken.’ Hand in hand zwalken we over het strand. Ik heb voor de verandering mijn fototoestel niet meegenomen. We lopen tot aan het water en laten het ijskoude schuim over onze laarzen spoelen.

‘Mijn moeder ging op eerste kerstdag altijd in de zee zwemmen,’ vertelt Patrick. ‘Elk jaar hadden zij en mijn vader daar ruzie over. Hij wist hoe gevaarlijk de stromingen waren en zei dat ze zich onverantwoordelijk gedroeg. Maar zodra alle cadeautjes waren uitgepakt, greep ze een handdoek en haastte ze zich naar het strand. Wij vonden het schitterend en gingen mee om haar toe te juichen.’

‘Waanzinnig.’ Ik denk aan het meisje dat is verdronken en vraag me af hoe het mogelijk is dat hij na die tragedie nog iets met de zee te maken wil hebben. Beau rent door de branding, happend naar de schuimende golven.

‘Hadden jullie ook van die vreemde tradities?’ vraagt Patrick.

Ik denk even na en glimlach als ik me herinner hoe opgewonden ik altijd was als Kerstmis naderde. ‘Niet zo extreem,’ zeg ik dan, ‘maar ik was dol op de kerst. Mijn ouders begonnen zich in oktober al op de kerst voor te bereiden en langzaam maar zeker kwamen er in alle kasten geheimzinnige, opwindende pakjes te liggen. Nadat mijn vader ons had verlaten, zijn we daarmee doorgegaan, maar het was niet meer hetzelfde.’

‘Heb je ooit geprobeerd hem te vinden?’ Hij houdt mijn hand stevig vast.

‘Ja, toen ik op de kunstacademie zat. Ik ben achter zijn adres gekomen en ontdekte toen dat hij een nieuw gezin had gesticht. Ik heb hem geschreven, maar hij schreef terug dat we beter een streep onder het verleden konden zetten. Daar was ik kapot van.’

‘Dat is inderdaad heel moeilijk.’

Ik haal mijn schouders op alsof het me niets meer kan schelen.

‘Heb je een goede band met je zus?’

‘Vroeger wel.’ Ik raap een steentje op en probeer het over het water te keilen, maar de golven volgen elkaar te snel op. ‘Eve heeft mijn moeders kant gekozen toen papa was vertrokken en ik was woedend op mijn moeder dat ze hem het huis uit had gezet. Mijn zus en ik bleven wel met elkaar optrekken, maar ik heb haar nu al jaren niet gezien. Een paar weken geleden heb ik haar een kaart gestuurd, maar ik weet niet of ze die heeft ontvangen. Ik weet niet eens of ze nog op hetzelfde adres woont.’

‘Hebben jullie ruzie gekregen?’

Ik knik. ‘Ze mocht mijn man niet.’ Het voelt gewaagd om het hardop te zeggen. Een siddering van angst glijdt over mijn schouders.

‘Mocht jij hem wel?’

Het is een vreemde vraag, waar ik even over moet nadenken. Ik haat Ian nu al zo lang en ik ben al zo lang bang voor hem. ‘In het begin wel,’ zeg ik uiteindelijk. Ik herinner me hoe charmant hij was; een heel verschil met de studenten met hun onhandige gegraai en laag-bij-de-grondse humor.

‘Hoelang ben je al gescheiden?’

Ik verbeter hem niet. ‘Een tijdje.’ Ik raap een handjevol stenen op en begin ze in het water te gooien. Een steen voor elk jaar dat er niemand van me hield. Dat niemand zich om me bekommerde. ‘Ik vraag me weleens af of hij terug zal komen.’ Ik lach kort, maar het klinkt hol, zelfs in mijn eigen oren. Patrick bekijkt me peinzend.

‘En je hebt geen kinderen?’

Ik buk me, zogenaamd om nog meer steentjes te zoeken. ‘Hij was daar niet happig op,’ zeg ik. Wat niet geheel bezijden de waarheid is. Ian heeft nooit iets met zijn zoon te maken willen hebben.

Patrick legt zijn arm rond mijn schouder. ‘Sorry. Ik stel te veel vragen.’

‘Dat geeft niets,’ zeg ik en ik meen het. Bij Patrick voel ik me veilig. We lopen langzaam terug over het strand en klimmen naar boven. Het pad is glad en ik ben blij dat Patrick zijn arm om me heen geslagen houdt. Ik heb hem meer verteld dan ik van plan was, maar ik kan hem niet álles vertellen. Als ik dat doe, gaat hij weg en dan is er niemand die me voor vallen zal behoeden.