46
Het gerechtshof van Bristol is ouder dan de arrondissementsrechtbank. In de gelambriseerde gangen hangt een plechtige sfeer. Advocaten lopen de rechtszaal in en uit. In het kielzog van hun fladderende zwarte toga’s waaien de paperassen op het bureau van de griffier steeds op. De stilte is drukkend, net zoals in een bibliotheek waar je juist omdat je er stil moet zijn, een onbedaarlijke neiging krijgt te gaan schreeuwen. Ik druk de muis van mijn handen hard tegen mijn ogen. Als ik mijn handen wegneem, zie ik de zaal helemaal wazig. Kon ik dat maar zo houden: vage randen en mistige vormen zijn minder dreigend, minder serieus.
Nu ik hier zit, ben ik bang. De bravoure waarmee ik me op deze dag heb voorbereid, is verdwenen. Alhoewel ik doodsbang ben voor wat Ian me zou aandoen als ik zou worden vrijgelaten, ben ik opeens net zo bang voor wat me in de gevangenis te wachten staat. Ik knijp mijn handen ineen en druk de nagels in de palm van mijn linkerhand. In mijn verbeelding hoor ik naderende voetstappen op metalen loopbruggen, zie ik smalle bedden in grijze cellen met zulke dikke muren dat niemand je kan horen schreeuwen. Ik voel een scherpe pijn in mijn hand en zie een druppeltje bloed. Het laat een roze streep achter als ik het over de rug van mijn andere hand smeer.
In de omsloten beklaagdenbank waar ik zit, is plaats voor meerdere personen; twee rijen stoelen zijn aan de vloer vastgeklonken. Ze hebben opklapbare zittingen, zoals de stoelen in de bioscoop. Het hok heeft aan drie zijden glas en ik word erg nerveus als de zaal volstroomt. Er is veel meer publiek dan bij de hoorzitting. De gezichten van de mensen drukken niet de lankmoedige nieuwsgierigheid uit van de tricoteuses in de arrondissementsrechtbank, maar de felle haat van mensen die gerechtigheid eisen. Een getinte man in een leren jack dat hem twee maten te groot is, zit naar voren geleund, met zijn ellebogen op zijn knieën. Zijn ogen laten me geen moment los en zijn mond is vertrokken van woede. Als er een traan over mijn wang rolt, schudt hij zijn hoofd en trekt hij minachtend zijn lip op.
De foto van Jacob zit in mijn zak, maar ik kan er niet bij, omdat mijn handen geboeid zijn.
De juridische teams zijn gegroeid: achter beide advocaten zit een rij assistenten die zich naar elkaar toe buigen en aanhoudend met elkaar aan het fluisteren zijn. De advocaten zelf zijn de enige aanwezigen die zich volkomen op hun gemak voelen. Ze praten opgewekt met elkaar, gewaagd luid, en ik vraag me af waarom het in de rechtszaal zo toegaat; waarom ons rechtsstelsel degenen die het het hardst nodig hebben, opzettelijk afschrikt. De deur gaat piepend open om nog een groep mensen toe te laten. Ze kijken somber en argwanend. Mijn adem stokt als ik Anya zie. Ze gaat op de eerste rij zitten, naast de man met het leren jack. Hij pakt haar hand.
Je mag niet vergeten dat hij een kind was. Dat hij een moeder had en dat haar hart elke dag opnieuw breekt.
Alleen de jurybank is nu nog onbezet, en dat zal ook zo blijven. Ik probeer me voor te stellen hoe het zou zijn als daar twaalf mannen en vrouwen zouden zitten, die vol aandacht luisteren naar de bewijsvoering en naar mijn antwoorden op de vragen, en die dan zouden gaan overleggen of ik schuldig ben. Ik heb hun dat bespaard, de kwelling van de twijfel of ze het juiste oordeel hebben geveld. Ik heb het Anya bespaard dat het verdriet om de dood van haar zoon in deze rechtszaal uitentreuren wordt uitgesponnen. Ruth Jefferson heeft uitgelegd dat dit in mijn voordeel kan werken: dat rechters meer clementie tonen voor degenen die het hof de kosten van een langdurige rechtszaak besparen.
‘De rechtbank.’
De rechter is een bejaarde man met een gezicht waarop het leed van duizend gezinnen staat te lezen. Hij neemt met zijn scherpe blik de volle zaal in ogenschouw, maar schenkt geen aandacht aan mij. Ik ben niets meer dan een paragraaf in een carrière vol moeilijke beslissingen. Ik vraag me af of hij al heeft besloten wat er met mij moet gebeuren. Of hij al heeft besloten hoeveel jaar gevangenisstraf ik moet krijgen.
‘Edelachtbare, in de zaak tegen Jenna Gray…’ De parketwachter leest met heldere, zakelijke stem voor van een vel papier. ‘Juffrouw Gray, u wordt beschuldigd van het veroorzaken van de dood van een medemens door gevaarlijk rijgedrag, en het verzuimen te stoppen en hulp te verlenen na genoemd ongeluk.’ Ze kijkt me aan. ‘Hoe pleit u?’
Ik denk aan de foto in mijn zak en zeg: ‘Schuldig.’
In de zaal klinkt een gedempte snik.
Haar hart breekt elke dag opnieuw.
‘U mag gaan zitten.’
De officier van justitie staat op. Hij pakt de karaf die op zijn tafel staat en schenkt met opzet heel traag een glas vol. Het geluid van het klaterende water is het enige in de zaal. Nu alle ogen op hem gericht zijn, begint hij.
‘Edelachtbare, de beklaagde heeft zich schuldig verklaard aan het veroorzaken van een ongeval waarbij de vijfjarige Jacob Jordan het leven heeft verloren. Zij heeft toegegeven dat haar rijgedrag op de bewuste novemberdag ver onder het niveau zat dat men van een verantwoordelijk persoon mag verwachten. Sterker nog, het politieonderzoek heeft uitgewezen dat de auto van juffrouw Gray vlak voor de aanrijding slingerend naar de stoep is uitgeweken, en dat ze reed met een snelheid die tussen de 61 en 67 kilometer per uur lag in een zone waar de maximaal toegestane snelheid 50 kilometer per uur is.’
Ik knijp mijn handen ineen en probeer normaal en gelijkmatig te ademen, maar in mijn borst zit een harde knoop die dat bemoeilijkt. Mijn hartslag echoot in mijn hoofd. Ik sluit mijn ogen en zie weer de regendruppels op de voorruit. Ik hoor iemand gillen – ikzelf – als het jongetje over de stoep rent. Hij roept over zijn schouder iets naar zijn moeder.
‘Bovendien, edelachtbare, is de beklaagde nadat ze Jacob Jordan had aangereden en hem, naar alle waarschijnlijkheid, ter plekke had gedood, niet gestopt om hulp te verlenen.’ De officier van justitie laat zijn blik door de zaal gaan, maar zijn retoriek is aan niemand besteed, nu er geen jury is om indruk op te maken. ‘Ze is niet uitgestapt. Ze heeft niet om hulp geroepen noch de politie gebeld. Ze heeft geen enkele blijk van spijt of medeleven getoond. Ze is weggereden en heeft de vijfjarige Jacob achtergelaten in de armen van zijn getraumatiseerde moeder.’
Ze boog zich over haar zoon, herinner ik me, spreidde haar jas over hem uit om hem tegen de regen te beschermen. Ik zag het in het felle licht van de koplampen en sloeg mijn handen voor mijn mond, zo geschrokken dat ik geen woord kon uitbrengen.
‘Men kan, edelachtbare, een dergelijke reactie toeschrijven aan schrik. Men kan zich voorstellen dat men in zo’n geval in paniek wegrijdt en een paar minuten later, een paar uur later, zelfs een dag later, tot bezinning komt en zich alsnog bij de politie meldt. In plaats daarvan, edelachtbare, is de beklaagde gevlucht en heeft ze zich honderden kilometers hiervandaan verscholen in een dorp waar niemand haar kende. Ze heeft zich nu weliswaar schuldig verklaard, maar haar bekentenis komt voort uit het besef dat er geen vluchtwegen meer voor haar openstaan, en het Openbaar Ministerie verzoekt u dit in overweging te nemen bij de bepaling van haar straf.’
‘Dank u, meneer Lassiter.’ De rechter maakt wat aantekeningen. De officier van justitie knikt eerbiedig en gaat weer zitten, waarbij hij zijn toga achter zich opwipt. Het zweet staat in mijn handen. Ik voel de haat op de publieke tribune.
Mijn advocaat legt haar paperassen recht. Hoewel ik me schuldig heb verklaard en ook weet dat ik moet boeten voor wat er is gebeurd, wil ik opeens dat Ruth Jefferson voor me vecht. Ik word onpasselijk als ik besef dat dit de laatste kans is om voor mezelf op te komen. Over een paar minuten zal de rechter het vonnis vellen en dan is het te laat.
Ruth Jefferson staat op, maar voordat ze kan beginnen, wordt de deur van de zaal met een donderende klap opengegooid. De rechter kijkt verstoord op, zichtbaar geïrriteerd.
Patrick valt hier zo uit de toon dat niet meteen tot mij doordringt dat hij het is. Hij ziet me en kijkt geschokt als hij beseft dat ik met handboeien om achter kogelvrij glas zit. Wat doet hij hier? Ik zie nu dat inspecteur Stevens samen met hem is binnengekomen. De inspecteur knikt beleefd tegen de rechter, loopt dan naar het midden van de zaal en buigt zich voorover om iets in het oor van de officier van justitie te fluisteren.
De officier luistert aandachtig, krabbelt iets op een velletje papier en strekt zijn arm om het aan Ruth Jefferson te geven. In de zaal wordt het doodstil. Het lijkt wel alsof iedereen zijn adem inhoudt.
Mijn advocaat leest het briefje en komt langzaam overeind. ‘Edelachtbare, mag ik om een korte pauze verzoeken?’
Rechter King zucht. ‘Mevrouw Jefferson, u weet hoeveel zaken ik vandaag nog heb. U hebt zes weken de gelegenheid gehad om met uw cliënt te overleggen.’
‘Mijn verontschuldigingen, edelachtbare, maar er is iets aan het licht gekomen wat van groot belang kan zijn voor dit proces.’
‘Vooruit dan maar. U krijgt vijftien minuten, mevrouw Jefferson, en ik ga ervan uit dat ik daarna mijn vonnis kan uitspreken.’
Hij knikt naar de parketwachter.
‘De rechtbank,’ roept ze.
Als de rechter de zaal heeft verlaten, komt een bewaker de beklaagdenbank binnen om me weg te leiden.
‘Wat is er aan de hand?’ vraag ik hem.
‘Geen idee. Het is altijd hetzelfde liedje. Dan weer dit en dan weer dat.’
Hij brengt me naar het bedompte kamertje waar ik daarstraks met mijn advocaat heb gezeten. Ruth Jefferson komt haastig binnen, samen met inspecteur Stevens. Ze begint al te praten voordat de deur dicht is.
‘Ik hoop dat u beseft, juffrouw Gray, dat belemmering van de rechtsgang niet licht wordt opgenomen door de rechterlijke macht.’
Ik zeg niets. Ze gaat zitten en duwt een losgeraakte lok onder haar pruik.
Inspecteur Stevens steekt zijn hand in zijn binnenzak en gooit een paspoort op de tafel. Ik hoef er niet in te kijken om te weten dat het van mij is. Ik kijk naar hem en naar mijn boze advocaat en steek dan mijn hand uit naar het paspoort. In mijn herinnering zie ik mezelf weer het formulier invullen om mijn naam te laten wijzigen. Ik had allerlei versies van mijn nieuwe handtekening uitgeprobeerd en Ian gevraagd welke er het meest volwassen uitzag, welke de beste afspiegeling was van mijn persoonlijkheid. Het nieuwe paspoort was het eerste tastbare bewijs van de wijziging van mijn burgerlijke staat en ik herinner me nog hoe opgewonden ik was toen ik het op het vliegveld aan de douanebeambte overhandigde.
Inspecteur Stevens zet zijn handen op de tafel, leunt naar voren en brengt zijn gezicht heel dicht bij het mijne. ‘Je hoeft hem niet meer te beschermen, Jennifer.’
Ik krimp ineen. ‘Noemt u me alstublieft niet zo.’
‘Vertel me hoe het is gebeurd.’
Ik zeg niets.
Inspecteur Stevens praat rustig. Door zijn kalme houding voel ik me iets veiliger, iets geborgener.
‘We zullen ervoor zorgen dat hij je nooit meer iets kan doen, Jenna.’
Ze weten het dus. Ik blaas langzaam mijn adem uit en kijk eerst naar de inspecteur en dan naar Ruth Jefferson. Opeens ben ik doodmoe. De inspecteur opent een bruine map waarop de naam PETERSEN staat. Mijn officiële naam. Ians naam.
‘Een heleboel telefoontjes,’ zegt hij. ‘Van buren, artsen, voorbijgangers, maar nooit van jou, Jenna. Jij hebt ons nooit gebeld. En toen we kwamen, weigerde je iets te zeggen. Weigerde je een klacht in te dienen. Waarom mochten we je niet helpen?’
‘Omdat hij me vermoord zou hebben,’ zeg ik.
Even blijft het stil. Dan vraagt de inspecteur: ‘Wanneer is het begonnen?’
‘Is dit relevant?’ vraagt Ruth. Ze kijkt op haar horloge.
‘Ja,’ snauwt Stevens. Ze leunt achterover op haar stoel en kijkt hem door haar wimpers aan.
‘Het is begonnen in onze huwelijksnacht.’ Ik sluit mijn ogen, herinner me de pijn die uit het niets kwam en de schaamte dat mijn huwelijk was mislukt voordat het zelfs maar was begonnen. Ik herinner me hoe teder Ian was toen hij terugkwam; hoe voorzichtig hij mijn gezwollen gezicht koelde. Ik heb tegen hem gezegd dat het me speet en dat ben ik zeven jaar blijven zeggen.
‘Wanneer ben je naar het blijf-van-mijn-lijfhuis in Grantham Street gegaan?’
Hij weet verbazingwekkend veel. ‘Daar ben ik nooit geweest. Een verpleegkundige in het ziekenhuis zag mijn blauwe plekken en vroeg me naar mijn huwelijk. Ik heb haar niets verteld, maar ze gaf me een kaartje en zei dat ik daar altijd naartoe kon gaan, dat ik daar veilig zou zijn. Ik geloofde haar niet, want hoe kon ik veilig zijn met Ian zo dicht in de buurt? Maar ik heb het kaartje bewaard. Ik voelde me met dat kaartje iets minder alleen.’
‘Heb je nooit geprobeerd hem te verlaten?’ vraagt inspecteur Stevens. Er sluimert woede in zijn ogen, maar die woede is niet tegen mij gericht.
‘Zo vaak,’ zeg ik. ‘Zodra Ian naar zijn werk was, pakte ik mijn koffers. Ik liep door het huis om souvenirtjes te kiezen, probeerde uit te rekenen wat ik wel en niet kon meenemen. Dan zette ik alles in mijn auto, want die was nog steeds van mij.’
Stevens kan me niet volgen.
‘De auto stond op mijn meisjesnaam. Niet met opzet. Ik was gewoon vergeten dat te laten veranderen nadat we getrouwd waren, maar later werd het heel belangrijk. Al het andere was van Ian. Het huis, het bedrijf… Ik begon me te voelen alsof ik niet meer bestond, alsof ik een van zijn bezittingen was geworden. Daarom heb ik mijn auto nooit op mijn nieuwe naam laten overschrijven. Een kleinigheid, ik weet het, maar…’ Ik haal mijn schouders op. ‘Ik pakte mijn koffers, zette ze in de auto, haalde ze er weer uit en legde alles zorgvuldig terug. Elke keer.’
‘Waarom?’
‘Omdat hij me zou hebben opgespoord.’
Inspecteur Stevens bladert in het dossier. Het is verrassend dik en toch kan het alleen de incidenten bevatten die hebben geleid tot een telefoontje naar de politie, zoals de gebroken ribben en de hersenschudding waarvoor ik naar het ziekenhuis moest. Maar voor elke verwonding die verzorgd moest worden, waren er tientallen die niemand ooit zag.
Ruth Jefferson legt haar hand op de map. ‘Mag ik?’
Stevens kijkt naar mij. Ik knik. Hij schuift de map naar haar toe. Ze begint erin te bladeren.
‘Maar na de aanrijding ben je toch vertrokken,’ zegt Stevens. ‘Wat was er toen veranderd?’
Ik haal diep adem. Ik zou willen zeggen dat ik eindelijk moed had gevat, maar dat was niet zo. ‘Ian bedreigde me,’ zeg ik zachtjes. ‘Hij zei dat als ik ooit naar de politie zou gaan, als ik ooit aan iemand zou vertellen wat er was gebeurd, hij me zou vermoorden. En ik wist dat hij het meende. Die avond, na het ongeluk, heeft hij me zo zwaar mishandeld dat ik letterlijk niet meer op mijn benen kon staan. Hij heeft me overeind gesleurd, mijn arm boven de gootsteen klem gehouden en kokend water over mijn hand gegoten. Ik ben flauwgevallen van de pijn. Later heeft hij me naar mijn atelier gesleept en me gedwongen toe te kijken terwijl hij alles kapotgooide, al mijn werkstukken.’
Ik ben niet in staat de inspecteur aan te kijken. Het kost me al zo veel moeite dit te vertellen. ‘Daarna is hij weggegaan. Ik weet niet waarheen. Ik heb de hele nacht op de keukenvloer gelegen en mezelf uiteindelijk naar boven gesleept. Ik ben in bed gekropen en heb gebeden dat ik dood zou gaan, zodat hij me geen pijn meer kon doen als hij terugkwam. Maar hij kwam niet terug. Hij bleef weg en ik knapte langzaam weer op. Ik begon stiekem te hopen dat hij nooit meer terug zou komen, maar hij had bijna niets meegenomen, dus wist ik dat hij op ieder willekeurig moment weer voor mijn neus kon staan. Als ik bleef, zou hij me op een dag vermoorden. Daarom ben ik gevlucht.’
‘Vertel me over Jacob.’
Ik stak mijn hand in mijn zak om de foto te voelen. ‘We hadden ruzie. Ik had een belangrijke expositie van mijn werk en daarvoor had ik een aantal dagen nauw samengewerkt met de conservator, een man genaamd Philip. De opening was ’s middags, maar Ian dronk evengoed heel veel en beschuldigde mij ervan dat ik een affaire had met Philip.’
‘Was dat zo?’
Ik bloos om de vraag. ‘Philip was homoseksueel,’ zeg ik, ‘maar Ian geloofde dat niet. Ik huilde en kon de weg amper zien. Het had geregend en de koplampen van de tegenliggers waren zo fel. Hij zat tegen me te schreeuwen, schold me uit voor slet en hoer. Ik reed via Fishponds om de files te mijden. Op een gegeven moment zei Ian dat ik moest stoppen. Hij sloeg me en greep de sleuteltjes, ook al was hij zo dronken dat hij nauwelijks op zijn benen kon staan.
Hij reed roekeloos en bleef de hele tijd tegen mij schreeuwen dat hij me een lesje zou leren. We reden door een woonwijk, door stille straten, en Ian ging steeds harder rijden. Ik was doodsbang.’ Ik wring mijn handen op mijn schoot.
‘Opeens zag ik het jongetje. Ik gilde, maar Ian remde niet. We raakten het kind en ik zag zijn moeder in elkaar zakken alsof we haar ook geraakt hadden. Ik wilde uitstappen, maar Ian vergrendelde de portieren en reed achteruit. Ik mocht hen niet gaan helpen.’ Ik haal diep adem en als ik die uitblaas, klinkt het als een jammerklacht.
Het was heel stil in de kleine kamer.
‘Ian heeft Jacob doodgereden,’ zeg ik. ‘Maar het voelde alsof ik het had gedaan.’