27

Met de trein is het van Bristol naar Swansea bijna twee uur. Alhoewel ik snak naar mijn eerste glimp van de zee, ben ik blij met de lange reis. Nu kan ik tenminste rustig nadenken. Ik heb in de cel geen oog dichtgedaan. Er ging zo veel door mijn hoofd. Bovendien was ik bang dat ik een nachtmerrie zou krijgen als ik ging slapen, dus ben ik met opzet wakker gebleven, zittend op het dunne, plastic matras, luisterend naar het geschreeuw en gebonk in de gang. Vanochtend zei de gevangenbewaarder dat ik onder de douche kon gaan als ik wilde. De douche was een betonnen hok aan het eind van de gang van de vrouwenafdeling. De tegels waren nat en een pluk haar lag als een dikke spin op het rooster van het putje. Ik heb het aanbod afgeslagen en ruik nu de muffe lucht van de cel die in mijn kleren is gedrongen.

Ze hebben me nogmaals verhoord, de brigadier en de inspecteur. Ze waren gefrustreerd over mijn zwijgen, maar ik heb me niet laten verleiden tot het verstrekken van verdere details.

‘Ik heb hem doodgereden,’ zei ik steeds. ‘Is dat niet genoeg?’

Uiteindelijk gaven ze het op en brachten ze me naar de intakebalie, waar ik op de metalen bank moest gaan zitten terwijl zij een gedempt gesprek voerden met de balieagent.

‘We laten je op borgtocht vrij,’ zei inspecteur Stevens toen. Ik keek hem wezenloos aan tot hij uitlegde wat dat betekende. Ik had niet verwacht dat ze me zouden vrijlaten en voel me schuldig om mijn blijdschap dat ik nog een paar weken van mijn vrijheid kan genieten.

De twee vrouwen aan de overkant van het gangpad stappen in Cardiff uit met een lading boodschappentassen. Ze vergeten bijna hun jassen en laten een krant liggen, de Bristol Post. Ik steek mijn hand ernaar uit, al weet ik niet zeker of ik hem wil lezen.

Het staat op de voorpagina: VERDACHTE FATALE AANRIJDING OPGEPAKT.

Met ingehouden adem laat ik mijn ogen over het artikel vliegen, op zoek naar mijn naam, en ik slaak een zucht van verlichting als blijkt dat die er niet in staat.

Een vrouw van midden dertig is aangehouden in verband met de dood van de vijfjarige Jacob Jordan, die in november 2012 is overleden aan de gevolgen van een aanrijding in Fishponds. De vrouw is op borgtocht vrijgelaten en zal zich over vier weken opnieuw op het politiebureau van Bristol moeten melden.

Ik stel me de mensen in Bristol voor die dit lezen: hoofdschuddende ouders die hun kinderen eventjes bezorgd tegen zich aan drukken. Ik lees het artikel nogmaals, om er zeker van te zijn dat ik geen enkele aanduiding over het hoofd heb gezien die kan verraden waar ik woon en vouw de krant dan met de voorpagina naar binnen.

Op het busstation van Swansea loop ik naar een prullenbak en duw de krant onder de colablikjes en pizzadoosjes. De inkt heeft afgegeven. Ik wrijf over mijn vingers, maar ze blijven smoezelig.

De bus naar Penfach is laat. Als ik in het dorp arriveer, is de dag al bijna om, maar de dorpswinkel is nog open. Ik pak een mandje. De winkel heeft twee toonbanken, tegenover elkaar aan de beide uitersten van het gebouw, en die worden allebei bemand door Nerys Maddock, al krijgt ze ’s middags na school hulp van haar zestienjarige dochter. Het is niet mogelijk een pakje enveloppen te betalen bij de kassa van de winkel, net zomin als je een blikje tonijn en een zak appels kunt afrekenen bij de kassa van het postkantoor. Je moet wachten tot Nerys de ene kassa heeft afgesloten en door de winkel naar de andere is gesloft. Maar nu staat de dochter achter de toonbank van het winkelgedeelte. Ik leg eieren, melk en fruit in het mandje, pak een zak hondenbrokken, zet het mandje op de toonbank en glimlach naar het meisje, dat me altijd vriendelijk heeft bejegend. Ze kijkt op van haar tijdschrift, maar zegt niets. Haar blik flitst over me heen en dan staart ze naar het mandje.

‘Hallo?’ zeg ik. Door mijn toenemende onbehagen klinkt de groet als een vraag.

Het belletje boven de deur klingelt. Een oude vrouw, die ik van gezicht ken, komt binnen. Het meisje staat op en roept in het Welsh iets in de richting van de andere toonbank. Even later voegt Nerys zich bij haar.

‘Hallo, Nerys,’ zeg ik. Haar gezicht staat net zo strak als dat van haar dochter. Ik vraag me af of ze soms ruzie hebben. Nerys kijkt langs me heen naar de oude vrouw achter me.

Alla i eich helpu chi?’

Er ontspint zich een gesprek. Ik spreek nog steeds geen Welsh, maar de blikken in mijn richting en de walging op Nerys’ gezicht maken alles duidelijk. Ze hebben het over mij.

De oude vrouw reikt langs me heen om haar krant te betalen. Nerys slaat het bedrag aan op de kassa. Dan pakt ze mijn mandje met boodschappen, zet het achter de toonbank op de vloer en keert me haar rug toe.

Mijn wangen gloeien alsof ze in brand staan. Ik doe mijn portemonnee weer in mijn tas en draai me om. In mijn haast om weg te komen, bots ik tegen een rek met zakjes soep, waarvan een deel op de grond valt. Ik hoor afkeurend tonggeklak als ik de winkel uit vlucht. Ik haast me door het dorp, zonder op of om te kijken, uit angst voor nog meer van dergelijke confrontaties. Als ik bij de camping aankom, huil ik onbedaarlijk. De luiken van de campingwinkel zijn open, wat betekent dat Bethan er nog is, maar ik durf niet naar haar toe te gaan. Ik vervolg mijn weg over het wandelpad en besef dan pas dat Patricks auto niet op het parkeerterrein van de camping stond. Ik weet niet waarom ik had verwacht dat hij er zou zijn – ik heb hem niet opgebeld vanuit het politiebureau, dus kan hij niet weten dat ik terug ben – maar zijn afwezigheid bezorgt me een bang voorgevoel. Zou hij gisteren nog zijn gebleven of was hij meteen vertrokken nadat ik door de politie was meegenomen? Wil hij nog wel iets met me te maken hebben? Ik troost me met het feit dat ook als hij niets meer van mij wil weten, hij Beau nooit aan zijn lot zal overlaten.

Ik heb de sleutel al in mijn hand als tot me doordringt dat het rood op de deur geen optische illusie is, veroorzaakt door de ondergaande zon, maar rode verf, slordig op de deur gesmeerd met een pol gras die op de grond ligt. De woorden zijn in haast geschreven en er liggen plasjes verf op de drempel.

DONDER OP.

Ik kijk om me heen, half verwachtend dat er iemand naar me staat te kijken, maar in het schemerdonker kan ik niet ver zien. Ik huiver en begin mijn gevecht met de sleutel, maar verlies algauw mijn geduld en geef gefrustreerd een trap tegen de deur. Een vlok opgedroogde verf dwarrelt naar beneden en ik begin tegen de deur te schoppen in een aanval van razernij die lucht geeft aan mijn opgekropte emoties. Niet dat het slot daardoor opengaat. Uiteindelijk stop ik en blijf ik met mijn voorhoofd tegen de deur geleund staan tot ik in zoverre ben gekalmeerd dat ik nogmaals kan proberen het slot open te krijgen.

Binnen is het koud en het huisje maakt een ongastvrije indruk, alsof het met het dorp samenspant om me hier weg te krijgen. Ik hoef Beau niet te roepen om te weten dat hij er niet is en als ik naar de keuken ga om te zien of het fornuis nog brandt, zie ik een ­briefje op de tafel.

Beau is in de kennel van de kliniek. Stuur me een sms’je als je terug bent.

P.

Dit maakt me duidelijk dat het uit is. Ik knijp mijn ogen stijf dicht om te voorkomen dat nieuwe tranen over mijn wangen rollen. Dit is de weg die ik heb gekozen en ik moet de consequenties aanvaarden.

In navolging van Patricks korte briefje stuur ik hem een sms’je van één regel. Hij antwoordt dat hij Beau zal brengen zodra zijn dienst erop zit. Ik had half verwacht dat hij iemand anders zou sturen en kijk met een mengeling van verlangen en angst uit naar zijn komst.

Ik heb twee uur voordat hij komt. Het is inmiddels donker, maar ik wil hier niet blijven. Ik trek mijn jack weer aan en ga naar buiten.

Het is een vreemde gewaarwording om ’s avonds op het strand te zijn. Op de klippen is niemand te bekennen. Ik loop naar de waterlijn. Daar blijf ik staan. De neuzen van mijn laarzen verdwijnen eventjes als de rand van een golf mijn voeten bereikt. Ik doe een paar stappen naar voren. Nu komt het water tot aan de zoom van mijn broekspijpen. Ik voel het vocht langs mijn benen omhoogkruipen.

Ik loop verder de zee in.

De bodem loopt geleidelijk af maar na ongeveer honderd meter kom je in één keer in het diepe terecht. Ik staar in de verte terwijl ik mijn ene voet voor de andere zet. Het zand en het water zuigen. Het water staat nu tot boven mijn knieën en spat tegen mijn handen. Het herinnert me aan hoe Eve en ik in de zee speelden, emmertjes zeewier verzamelden en over het schuim van de branding sprongen. Het water is ijskoud en als het nog hoger komt, hap ik naar adem, maar ik ga door. Ik denk niet meer, ik loop alleen, de zee in. Ik hoor een gebulder, maar als het vanuit de zee komt, weet ik niet of het een waarschuwing of een lokroep is. Het lopen wordt moeilijker. Ik sta nu tot aan mijn borst in de golven en heb moeite tegen de druk van het water in door te lopen. En dan zak ik weg. Ik stap in het niets en ga kopje-onder. Ik zeg tegen mezelf dat ik niet moet gaan zwemmen, maar mijn geest luistert niet en mijn armen beginnen als vanzelf te bewegen. Opeens denk ik aan Patrick, die verplicht zal zijn naar mijn lichaam te zoeken tot het op de kust wordt gesmeten, gebroken door de rotsen, aangevreten door de vissen.

Alsof iemand me een klap in mijn gezicht heeft gegeven, schud ik mijn hoofd, happend naar adem. Ik kan dit niet doen. Ik kan niet mijn hele leven vluchten voor de fouten die ik heb gemaakt. Vanwege mijn plotselinge paniek kan ik de kust niet vinden. Ik draai in kringetjes rond tot de wolken uit elkaar schuiven en het maanlicht op de klippen schijnt. Ik begin te zwemmen. Ik ben een eind afgedreven sinds ik de grond onder mijn voeten verloor. Elke keer dat ik probeer of ik alweer kan staan, voel ik onder me niets anders dan het ijskoude water. Een golf slaat in mijn gezicht en ik krijg zout water naar binnen. Ik kokhals terwijl ik hoestend probeer adem te halen. Mijn natte kleren zijn zwaar en de veterlaarsjes die mijn voeten naar beneden trekken, krijg ik in het water nooit uit.

Mijn armen doen pijn en het is alsof er een gewicht op mijn borst drukt, maar ik blijf wel helder denken. Ik haal diep adem, duik onder water en concentreer me op het zwemmen. Als ik bovenkom om adem te halen, heb ik de indruk dat ik iets dichter bij de kust ben gekomen. Weer duik ik onder. Steeds tast ik met mijn voet naar beneden en uiteindelijk voel ik de grond. Ik zwem, ren, kruip naar het strand, met het zoute water in mijn longen, mijn oren en mijn ogen. Als ik op het droge ben, kruip ik op handen en knieën nog een stukje door voordat ik in staat ben op te staan. Ik sta te beven en te klappertanden, van de kou en van het besef dat ik in staat ben tot onvergeeflijke daden.

Thuis trek ik al mijn kleren uit en laat ze in de keuken op de vloer liggen. Boven trek ik warme, droge spullen aan, een paar laagjes over elkaar en ga dan naar beneden om de haard aan te steken. Ik hoor Patrick niet aankomen, maar ik hoor Beau blaffen en voordat Patrick kan aankloppen, doe ik de deur al open. Ik ga op mijn hurken zitten om Beau te begroeten en om mijn onzekerheid over het weerzien met Patrick te verbergen.

‘Wil je binnenkomen?’ vraag ik als ik weer ga staan.

‘Ik moet gaan.’

‘Heel even maar. Alsjeblieft.’

Hij aarzelt, komt dan binnen en trekt de deur achter zich dicht. Hij maakt geen aanstalten te gaan zitten, dus staan we daar, met Beau tussen ons in. Patrick kijkt langs me heen naar de keuken, waar zich een poel water rond mijn doorweekte kleren heeft gevormd. Een zweem van verwarring vertroebelt zijn blik, maar hij zegt niets, en op dat moment besef ik dat alles wat hij voor me voelde, is verdwenen. Het interesseert hem niet waarom al mijn kleren doorweekt zijn; waarom zelfs het jack dat hij me heeft gegeven, als een nat vod op de grond ligt. Het enige wat hem interesseert, is het afgrijselijke geheim dat ik voor hem heb achtergehouden.

‘Het spijt me.’ Niet toereikend, maar uit de grond van mijn hart.

‘Wat spijt je?’ Hij maakt het me niet makkelijk.

‘Dat ik tegen je heb gelogen. Ik had je moeten vertellen dat ik…’ Ik kan de zin niet afmaken, maar Patrick doet het voor me.

‘Iemand heb gedood?’

Ik sluit mijn ogen. Als ik ze weer open, loopt Patrick bij me vandaan.

‘Ik wist niet hoe ik het je moest vertellen,’ zeg ik, stotterend in mijn haast het uit te leggen. ‘Ik was bang voor wat je van me zou denken.’

Hij schudt zijn hoofd, alsof hij geen idee heeft wat hij van me moet denken. ‘Ik wil maar één ding weten: ben je weggereden zonder dat jongetje te helpen? Voor een ongeluk kan ik nog wel begrip opbrengen, maar ben je echt weggereden zonder hem te helpen?’ Zijn ogen zoeken in de mijne naar een antwoord dat ik hem niet kan geven.

‘Ja,’ zeg ik. ‘Ik ben weggereden zonder iets te doen.’

Hij rukt de deur met zo veel kracht open dat ik een stap achteruit doe en dan is hij weg.