49

Ik ben ongemerkt in slaap gevallen en schrik wakker van de klop op de deur. Ik beweeg mijn hoofd en wrijf mijn stijve nek. Het duurt een paar seconden voordat ik me herinner dat ik thuis ben. Weer wordt er geklopt, ongeduldiger nu. Ik heb geen idee hoelang Patrick al voor de deur staat. Ik kom moeizaam overeind en trek een pijnlijk gezicht als de kramp in mijn kuit schiet.

Als ik de sleutel omdraai, voel ik een zweem van angst, maar voordat ik iets kan doen, wordt de deur zo hard opengegooid dat ik tegen de muur word gesmeten. Ians gezicht is rood en hij haalt hijgend adem. Ik zet me schrap voor zijn vuist, maar die komt niet en ik tel mijn hartslagen als hij langzaam de deur vergrendelt.

Een, twee, drie.

Mijn hart bonkt.

Zeven, acht, negen, tien.

Dan is hij zover. Hij draait zich naar me om met een glimlach die ik beter ken dan die van mijzelf. Een glimlach waar zijn ogen niet aan meedoen, een glimlach die laat zien wat me te wachten staat. Een glimlach die me vertelt dat mijn einde nabij is, maar dat het niet snel zal gaan.

Hij grijpt me bij mijn nek en wrijft met zijn duim over het bovenste botje van mijn wervelkolom. Het is niet prettig, maar doet geen pijn.

‘Je hebt de politie mijn naam gegeven, Jennifer.’

‘Niet waar.’

Hij grijpt mijn haar en trekt me zo hard naar zich toe dat ik mijn ogen dichtknijp in afwachting van de kopstoot die mijn neus zal breken. Als ik ze weer opendoe, zie ik zijn gezicht op twee centimeter afstand. Hij ruikt naar whisky en zweet.

‘Niet liegen, Jennifer.’

Ik knijp mijn ogen weer dicht en zeg tegen mezelf dat ik dit kan overleven, ook al wenst mijn hele wezen dat hij me nu meteen vermoordt.

Met zijn vrije hand pakt hij mijn kin vast. Hij strijkt met zijn wijsvinger over mijn lippen en steekt dan zijn vinger in mijn mond. Ik probeer niet te kokhalzen. Hij drukt mijn tong naar beneden.

‘Je bent een smerige verraadster.’ Hij zegt het alsof hij me een complimentje geeft. ‘Je had het beloofd, Jennifer. Je had beloofd dat je niet naar de politie zou gaan, maar wat zie ik vandaag? Dat jij je vrijheid hebt gekocht door mij de mijne af te nemen. Mijn naam – mijn naam! – op de voorpagina van de Bristol Post.’

‘Ik zal zeggen,’ zeg ik moeizaam, ‘dat het niet waar is. Dat ik alles heb gelogen.’ Er druipt speeksel uit mijn mond op zijn hand. Hij kijkt er vol walging naar.

‘Nee,’ zegt hij. ‘Jij gaat tegen niemand iets zeggen.’

Terwijl hij met zijn linkerhand mijn haar vasthoudt, trekt hij zijn vinger uit mijn mond, laat mijn kin los en slaat me hard in mijn gezicht. ‘Naar boven.’

Ik bal mijn handen tot vuisten maar houd ze naast mijn lichaam, omdat ik weet dat ik mijn gezicht niet mag betasten. Mijn hart klopt in mijn wang en ik proef bloed. ‘Alsjeblieft niet,’ zeg ik. Mijn stem klinkt ijl. Ik zoek naar woorden, naar de woorden die hem het minst zullen provoceren. Verkracht me niet, wil ik zeggen. Hij heeft dat al zo vaak gedaan dat het op zich niets uitmaakt, maar ik ril bij de gedachte dat hij weer boven op me zal liggen, dat hij mijn lichaam zal binnendringen en geluiden aan me zal ontlokken die verloochenen hoezeer ik hem haat.

‘Ik wil geen seks,’ zeg ik, en ik vervloek de trilling in mijn stem die verraadt wat dit voor me betekent.

‘Seks? Met jou?’ sneert hij. Zijn speeksel spat in mijn gezicht. ‘Je verbeeldt je heel wat.’ Hij laat mijn haar los en bekijkt me van top tot teen. ‘Naar boven.’

Met knikkende knieën leg ik de paar meter naar de trap af. Ik klem me aan de leuning vast als ik naar boven loop met Ian vlak achter me aan. Ik probeer uit te rekenen hoelang het nog zal duren voordat Patrick terugkomt, maar ben alle besef van tijd kwijt.

Ian duwt me de badkamer in.

‘Kleed je uit.’

Willoos gehoorzaam ik.

Met zijn armen over elkaar geslagen kijkt hij toe als ik me uit mijn kleren wurm. Ik huil nu openlijk, ook al weet ik dat hij daar altijd kwaad om wordt. Ik kan het niet helpen.

Ian doet de stop in het bad. Hij zet de koudwaterkraan open maar niet de warme. Naakt sta ik bibberend voor hem. Hij bekijkt mijn lichaam met afkeer. Ik herinner me hoe hij mijn schouderbladen kuste en zachtjes, bijna eerbiedig, zijn vingers over mijn schouders naar mijn borsten en buik liet glijden.

‘Het is je eigen schuld,’ zegt hij zuchtend. ‘Ik had je terug kunnen halen wanneer ik wilde, maar ik heb je laten gaan. Ik wilde je niet. Als je je mond had gehouden, had je zolang als je wilt in dit krot kunnen blijven wonen.’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Maar je hebt je mond niet gehouden. Je bent naar de politie gegaan en hebt me verraden.’ Hij doet de kraan dicht. ‘Stap in het bad.’

Ik verzet me niet. Dat heeft nu geen zin. Ik stap in het bad en laat me langzaam in het water zakken. Het is zo koud dat het me de adem beneemt. Er trekken pijnscheuten door mijn lichaam. Ik probeer mezelf wijs te maken dat het water warm is.

‘Reinig jezelf.’

Hij pakt de fles bleekwater die bij het toilet staat en draait de dop eraf. Ik bijt op mijn lip. Hij heeft me een keer gedwongen bleekwater te drinken toen ik laat thuiskwam na een dinertje met mensen van de school waar ik lesgaf. Ik legde uit dat ik de tijd was vergeten, maar hij goot de dikke vloeistof in een wijnglas en keek toe toen ik het naar mijn lippen bracht. Na het eerste slokje hield hij me tegen, barstte in lachen uit en zei dat alleen een idioot bleekwater zou drinken. Ik heb de hele nacht overgegeven en hield dagenlang de smaak van de chemicaliën in mijn mond.

Ian giet het bleekwater op een washandje en wrijft ermee over de rand van het bad. Het bleekwater sijpelt in het bad, waar de blauwe kleur zich uitspreidt over het water, als inkt op een vloeiblad. Dan geeft hij mij het washandje.

‘Was jezelf.’

Ik wrijf met het washandje over mijn armen en probeer water over mijn huid te spatten om het bleekwater te verdunnen.

‘Nu de rest,’ zegt hij. ‘Vergeet je gezicht niet. Doe het zoals het moet, Jennifer, anders doe ik het voor je. Misschien kun je op deze manier je slechte gedrag wegwassen.’

Hij geeft aanwijzingen tot ik elk deel van mijn lichaam met bleekwater heb gewassen en mijn huid schrijnt. Ik laat me weer in het ijskoude water zakken om van het branderige gevoel af te komen, en lig dan onbedaarlijk te klappertanden. Deze pijn, deze vernedering; dit is erger dan de dood. Het einde kan wat mij betreft niet snel genoeg komen.

Ik voel mijn voeten niet meer. Ik tast ernaar, wrijf ze, maar het is alsof mijn vingers aan iemand anders toebehoren. Mijn lichaam wordt langzaam gevoelloos. Ik probeer te gaan zitten om mijn bovenlichaam uit het water te houden, maar hij dwingt me te blijven liggen, met mijn benen zijwaarts gebogen tegen de rand van het kleine bad. Hij doet de koudwaterkraan weer open tot het bad tot de rand gevuld is. Mijn hart bonkt nu niet meer in mijn oren, maar klopt weifelend in mijn borst. Ik voel me suf en log en hoor de stem van Ian als van heel ver. Mijn tanden klapperen en ik bijt op mijn tong, maar voel de pijn nauwelijks.

Ian stond naast het bad toen ik me waste, maar doet nu het deksel van de wc-bril naar beneden en gaat zitten. Hij bekijkt me onverschillig. Ik weet zeker dat hij me gaat verdrinken. Het zal snel gebeurd zijn. Ik ben al halfdood.

‘Het was niet moeilijk je te vinden.’ Ian praat nonchalant, alsof we in een pub zitten, twee oude vrienden die bijpraten. ‘Iedereen kan een website maken zonder een papierspoor achter te laten, maar jij bent zo dom dat je er niet aan hebt gedacht dat iedereen je adres kan opzoeken.’

Ik zeg niets. Hij lijkt ook geen antwoord te verwachten.

‘Vrouwen denken dat ze alles zelf kunnen,’ zegt hij. ‘Ze denken dat ze geen mannen nodig hebben, maar als wij ze aan hun lot overlaten, blijken ze geen knip voor de neus waard te zijn. Ze zijn allemaal hetzelfde. En de leugens! Jezus, de leugens die jullie vertellen. De ene na de andere rolt van jullie gevorkte tong.’

Ik ben moe. Verschrikkelijk moe. Zo moe dat ik onder water glijd en met een schok weer bij mijn positieven kom. Ik druk mijn nagels in mijn dijbenen, maar voel dat nauwelijks.

‘Jullie denken dat je ongestraft leugens kunt vertellen, maar dat hebben jullie mis. De leugens, het bedrog, het schaamteloze verraad.’

Zijn woorden glijden over me heen.

‘Ik had heel duidelijk gezegd dat ik geen kinderen wilde,’ zegt Ian.

Ik sluit mijn ogen.

‘Maar daar heeft de man blijkbaar niets over te zeggen. Wat de vrouw wil, gebeurt. Baas in eigen buik? En ik dan? Tel ik niet mee?’

Ik denk aan Ben. Het had maar zo weinig gescheeld. Als ik hem nog een paar weken had kunnen beschermen, had hij nu geleefd…

‘Opeens heb ik een zoon,’ zegt Ian, ‘en moet ik daar blij mee zijn. Blij met een kind waar ik niet om heb gevraagd. Een kind dat nooit zou hebben bestaan als ze me niet had belazerd.’

Ik doe mijn ogen open. De witte tegels boven de kranen hebben warrige grijze streepjes die ik volg tot mijn ogen zich vullen met water en de tegels weer wit worden. Hij kraamt onzin uit. Of misschien begrijp ik het verkeerd. Ik wil iets zeggen, maar ik kan mijn tong niet bewegen. Ik heb Ian niet belazerd. Het was een ongelukje, maar hij was er blij mee. Hij zei dat daardoor alles veranderde.

Ian leunt naar voren met zijn ellebogen op zijn knieën en zijn vingers tegen zijn lippen, alsof hij bidt. Maar dan balt hij zijn handen tot vuisten en begint het spiertje bij zijn oog onbedaarlijk te trillen.

‘Ik was duidelijk genoeg geweest,’ zegt hij. ‘Geen banden, had ik tegen haar gezegd. Maar ze verpestte alles.’ Hij kijkt me aan. ‘Een kortstondig niemendalletje. Een wip met een onbeduidend grietje. Jij hoefde er niks van te weten. Maar ze werd zwanger en in plaats van op te sodemieteren naar waar ze vandaan was gekomen, besloot ze te blijven en mij het leven zuur te maken.’

Ik heb moeite de puzzelstukjes van wat Ian zegt in elkaar te passen. ‘Heb jij dan een zoon?’ weet ik uit te brengen.

Hij kijkt me aan en lacht vreugdeloos. ‘Nee,’ verbetert hij me, ‘hij is nooit mijn zoon geweest. Hij was het jong van een Poolse hoer die bij ons op kantoor de toiletten schoonmaakte. Ik was alleen de spermadonor.’ Hij staat op en trekt zijn overhemd recht. ‘Toen ze ontdekte dat ze zwanger was, kwam ze bij mij aankloppen. Ik heb haar duidelijk gemaakt dat ik er niets mee te maken wilde hebben. Dat ze zich maar moest zien te redden als ze het kind per se wilde houden.’ Hij zucht. ‘Ik hoorde niets meer van haar tot het kind naar school ging. En toen liet ze me niet meer met rust.’ Hij vertrekt zijn mond en zegt met een slechte imitatie van een Oost-Europees accent: ‘Hij heeft een vader nodig, Ian. Jacob moet weten wie zijn vader is.’

Ik til mijn hoofd op en zet mijn handen op de bodem van het bad om me omhoog te duwen. Het doet zo veel pijn dat ik kreun. ‘Jacob?’ zeg ik. ‘Ben jij Jacobs vader?’

Heel even blijft het doodstil. Ian staart me aan. Dan grijpt hij mijn arm. ‘Eruit.’

Ik val over de rand van het bad en blijf op de vloer liggen. Na een uur in het ijskoude water kan ik mijn benen niet meer bewegen.

‘Trek aan.’ Hij gooit me mijn badjas toe en ik schaam me voor de dankbaarheid die ik voel als ik hem aantrek. Het duizelt me: was Jacob de zoon van Ian? Dan moest Ian, toen hij hoorde dat het Jacob was die bij het ongeluk om het leven was gekomen…

Als de waarheid eindelijk tot me doordringt, is het alsof iemand een mes in mijn buik steekt. De dood van Jacob was geen ongeluk. Ian heeft zijn eigen zoon doodgereden en nu gaat hij mij ­vermoorden.