2

Ik wil geen thee, maar pak de mok evengoed aan. Ik klem mijn handen eromheen en buig mijn hoofd naar de hete damp tot mijn gezicht ervan gloeit. Pijn prikt mijn huid, verdooft mijn wangen en brandt in mijn ogen. Instinctief wil ik mijn hoofd opheffen, maar ik verzet me daartegen; ik heb de pijn nodig om niet aan de beelden te denken die ik niet uit mijn hoofd kan krijgen.

‘Wil je iets eten?’

Hij staat vlak naast me. Ik weet dat ik zou moeten opkijken, maar ben er niet toe in staat. Hoe kan hij vragen of ik iets wil eten, alsof er niets is gebeurd? Ik word misselijk en slik om de bittere galsmaak terug te dringen. Hij vindt dat het mijn schuld is. Hij hoeft het niet hardop te zeggen, ik zie het aan zijn houding. En hij heeft gelijk, het is mijn schuld. We hadden via een andere weg naar huis moeten gaan; ik had niets moeten zeggen; ik had hem tegen moeten houden…

‘Nee, dank je,’ zeg ik zachtjes. ‘Ik heb geen trek.’

De film van het ongeluk blijft zich eindeloos herhalen. Ik zou op de pauzeknop willen drukken, maar de film laat zich niet stopzetten: keer op keer smakt zijn lichaam tegen de voorruit. Ik buig me weer over de mok, maar de thee begint af te koelen en de damp is niet heet genoeg meer om pijn te doen. Ik voel de tranen niet komen, maar dikke druppels spatten uiteen als ze mijn knieën raken. Ze worden door mijn spijkerbroek opgezogen. Ik krab aan een kloddertje klei op mijn dijbeen.

Ik kijk om me heen, zie de kamer van het huis waar ik heel wat jaren aan heb gewerkt. De gordijnen die ik heb gekocht omdat ze zo mooi bij de kussens pasten; de schilderijen, waarvan ik sommige zelf heb gemaakt en andere gekocht in galerieën omdat ik ze te mooi vond om ze daar te laten hangen. Ik dacht dat ik een thuis creëerde, maar ik bouwde alleen een huis.

Mijn hand doet pijn. Ik voel de lichte, snelle hartslag in mijn pols. Ik ben blij met de pijn. Die mocht van mij veel erger zijn. Had die auto míj maar geraakt.

Hij praat weer. De politie is met man en macht op zoek naar de auto… Er zal via de media een oproep worden gedaan om getuigen te vinden… Het komt natuurlijk ook op het journaal…

De kamer draait om me heen. Ik houd mijn blik op de tafel gericht en knik wanneer het me vereist lijkt. Hij loopt in twee stappen naar het raam en weer terug. Ik wou dat hij ging zitten, want ik word doodnerveus van hem. Mijn handen trillen zo dat ik de mok neerzet. Ik ben bang dat ik hem anders zal laten vallen. Hij komt met zo’n harde tik op het glazen tafelblad neer dat hij gefrustreerd naar me kijkt.

‘Sorry,’ zeg ik. Ik heb een metalen smaak in mijn mond en besef dat ik de binnenkant van mijn lip kapot heb gebeten. Ik slik het bloed door, want ik wil niet om een papieren zakdoekje vragen en daarmee de aandacht op mezelf vestigen.

Alles is veranderd. Op het moment dat die auto over het natte asfalt schoof, is mijn hele leven veranderd. Ik zie alles haarscherp, alsof ik aan de zijlijn sta. Ik kan zo niet doorgaan.

Als ik wakker word, weet ik eerst niet wat dit gevoel betekent. Alles is hetzelfde en toch is alles veranderd. Dan, nog voordat ik mijn ogen opendoe, zwelt lawaai aan in mijn hoofd, als een naderende metro. En dan komt het: beeld en geluid, een film die ik niet kan stopzetten. Ik druk mijn handen tegen mijn slapen alsof ik de beelden op die manier kan wegdrukken, maar ze blijven komen, achter elkaar, keer op keer, alsof ik het anders zou vergeten.

Op mijn nachtkastje staat de koperen wekker die ik van Eve heb gekregen toen ik ging studeren – ‘omdat je anders nooit op tijd op de colleges komt’ – en ik schrik als ik zie dat het al halfelf is. De pijn in mijn hand is niets vergeleken bij de pijn in mijn hoofd. Ik zie zwarte vlekken als ik me te snel beweeg, en al mijn spieren protesteren als ik overeind komt.

Ik trek dezelfde kleren aan van gisteren en loop de tuin in zonder eerst koffie te zetten, ook al heb ik zo’n droge mond dat slikken me moeite kost. Ik kan mijn schoenen niet vinden en de vrieskou doet pijn aan mijn voeten als ik over het gras loop. De tuin is niet groot, maar de winter nadert en tegen de tijd dat ik de schuur bereik, voel ik mijn tenen niet meer.

Mijn atelier is de afgelopen vijf jaar mijn toevluchtsoord geweest. Aan de buitenkant ziet het eruit als een doodgewone schuur, maar voor mij is het de plek waar ik kan nadenken, werken, ontsnappen. De houten vloer zit vol vlekken van de klodders klei die altijd van het pottenbakkerswiel vallen. De draaischijf staat in het midden van de ruimte, zodat ik eromheen kan lopen om mijn werk te bekijken. Drie wanden van de schuur gaan schuil achter planken waarop mijn werkstukken staan, in een geordende chaos die alleen voor mij duidelijk is. Hier de stukken waar ik nog mee bezig ben, daar de dingen die ik al heb gebakken maar nog niet geschilderd. En daar de werken die klaarstaan om naar klanten gestuurd te worden. Honderden werkstukken, en als ik mijn ogen sluit, voel ik weer hoe ze tussen mijn vingers tot stand kwamen, voel ik de natte klei in mijn handpalmen.

Ik haal de sleutel uit de geheime bergplaats onder de vensterbank en maak de deur open. Het is nog erger dan ik dacht. De vloer gaat schuil onder een tapijt van scherven. De ronde buikjes van gebroken potten hebben gevaarlijke punten. Er staat niets meer op de planken en alles wat op mijn bureau lag, is op de grond gemaaid. De beeldjes op de vensterbank zijn onherkenbaar veranderd in scherven die glanzen in het zonlicht.

Dicht bij de deur ligt een beeldje van een vrouw. Het hoort bij een serie van tien die ik heb gemaakt in opdracht van een winkel in Clifton. Ik had ervoor gekozen levensechte figuurtjes te maken, ver van perfect maar evengoed mooi. Tien verschillende vrouwen, ieder met haar eigen rondingen, littekens en imperfecties. Mijn moeder, mijn zus, meisjes die ik lesgeef, vrouwen die ik in het park had gezien, waren mijn inspiratiebron. En dit beeldje ben ik zelf. Het gezicht is niet herkenbaar, maar ik ben het helemaal. Met een iets te platte borst, iets te smalle heupen, iets te grote voeten. Een dikke bos haar die in de nek tot een knot is gedraaid. Ik buk me om het op te rapen. Ik dacht dat het nog heel was, maar als ik het vastpak, beweegt de klei in mijn handen en houd ik twee stukken over. Eventjes blijf ik ernaar staren en dan smijt ik ze zo hard mogelijk tegen de muur, waar ze uiteenspatten tot scherfjes die op mijn bureau neerkomen.

Ik haal diep adem en blaas die langzaam uit.

Ik ben er niet zeker van hoeveel dagen er zijn verstreken sinds het ongeluk, noch hoe ik die dagen ben doorgekomen terwijl ik me voel alsof ik in drijfzand sta. Ik weet niet hoe ik weet dat het vandaag moet gebeuren. Ik weet alleen dat het zo is. Ik neem niet meer mee dan wat er in mijn weekendtas past, want als ik nu niet ga, komt het er misschien nooit meer van. Ik loop in het wilde weg door het huis en probeer me voor te stellen dat ik hier nooit meer zal terugkomen. Die gedachte is zowel angstaanjagend als bevrijdend. Ben ik hiertoe in staat? Is het mogelijk een leven achter te laten en aan een heel ander leven te beginnen? Ik moet het proberen: het is de enige manier waarop ik mezelf overeind kan houden.

Mijn laptop ligt in de keuken. Er zitten foto’s in; adressen; belangrijke informatie die ik misschien nodig zal hebben en die ik nergens anders heb opgeslagen. Ik heb geen tijd om uit te zoeken hoe ik dat nu eventueel nog zou kunnen doen. Alhoewel het een zwaar en lastig ding is, stop ik hem in de tas. Er blijft dan niet veel ruimte over, maar ik kan niet vertrekken zonder een heel specifiek deel van mijn verleden. Ik besluit een dikke trui en een handvol T-shirts te laten liggen om ruimte te hebben voor het kistje waarin ik mijn herinneringen bewaar, op elkaar geperst onder de cederhouten deksel. Ik hoef niet in het kistje te kijken om te weten wat erin zit. De dagboeken die ik als tiener bij vlagen bijhield en waar ik de pagina’s met dingen waar ik later spijt van had, uit scheurde. Een met elastiek omwikkeld stapeltje entreekaartjes voor concerten; het diploma van de kunstacademie; knipsels over mijn eerste tentoonstelling. En foto’s van de zoon van wie ik zo veel hield. Zulke dierbare foto’s. Zo weinig voor iemand van wie zo veel werd gehouden. Zo’n kleine impact op de wereld, maar de spil waar mijn wereld om draaide.

Uiteindelijk kan ik de verleiding toch niet weerstaan. Ik doe het kistje open en neem de bovenste foto eruit: een polaroid die de vroedvrouw met de zachte stem heeft genomen toen hij net was geboren. Een klein, roze hummeltje, nauwelijks zichtbaar onder de witte deken van het ziekenhuis. Mijn armen hebben de onhandige stand van iemand die nog maar net moeder is geworden, overmand door liefde en uitputting. Het was allemaal zo snel gegaan en zo beangstigend geweest, zo heel anders dan in de boeken die ik tijdens mijn zwangerschap van a tot z had gelezen, al was er niets veranderd aan de liefde die ik te bieden had. Opeens heb ik moeite met ademen. Ik leg de foto terug en duw het kistje dieper in de tas.

Jacobs dood is voorpaginanieuws. Het schreeuwt me toe bij de ingang van de garage waar ik langskom, bij de winkel op de hoek en in de rij bij de bushalte waar ik bij aansluit alsof ik in niets verschil van de andere mensen. Alsof ik niet op de vlucht ben.

Iedereen heeft het over het ongeluk. Hoe heeft zoiets kunnen gebeuren? Wie zou het gedaan hebben? Elke bushalte levert nog wat meer nieuws op en flarden van de geruchten zweven boven onze hoofden, waardoor ik er niet aan kan ontkomen.

Het was een zwarte auto.

Het was een rode auto.

De politie denkt binnenkort een arrestatie te kunnen verrichten.

De politie heeft geen enkel spoor.

Er komt een vrouw naast me zitten. Als ze haar krant openvouwt, voel ik me alsof er iemand op mijn borst is gaan zitten. Jacob staart me aan; gekrenkte ogen verwijten me dat ik hem niet heb beschermd, dat ik hem heb laten doodgaan. Ik dwing mezelf naar hem te kijken en voel mijn keel dichtknijpen. Alles wordt vaag, ik kan de tekst niet lezen, maar dat is ook niet nodig – ik heb alle versies van dit artikel al gezien in alle kranten waar ik vandaag langs ben gekomen. De citaten van de bedroefde leerkrachten; de briefjes bij de bloemen op de stoep; het gerechtelijk onderzoek, geopend en meteen opgeschort. Een tweede foto: een rouwkrans van gele chry­santen op een onwaarschijnlijk kleine doodskist. De vrouw klakt zachtjes met haar tong en begint te praten: half tegen zichzelf, denk ik, maar misschien hoopt ze dat ik mijn mening wil geven.

‘Wat afschuwelijk, hè? En nog wel vlak voor de kerst.’

Ik zeg niets.

‘Om zomaar door te rijden zonder te stoppen.’ Weer klakt ze met haar tong. ‘Maar dat jochie was ook pas vijf,’ zegt ze dan. ‘Welke moeder laat een kind van vijf zelfstandig de straat oversteken?’

Ik kan het niet helpen – er ontsnapt me een snik. Zonder dat ik het besef, rollen hete tranen over mijn wangen in het papieren zakdoekje dat zachtjes in mijn hand wordt gedrukt.

‘Arme schat,’ zegt de vrouw, alsof ze een kind troost. Het is niet duidelijk of ze mij bedoelt of Jacob. ‘Je kunt je zoiets gewoon niet voorstellen.’

Maar dat kan ik wel en ik wil tegen haar zeggen dat het duizend keer zo erg is als zij denkt. Ze diept nog een tissue voor me op, verkreukeld maar schoon, slaat dan de pagina van haar krant om en begint een artikel te lezen over wanneer de kerstverlichting in de stad zal worden aangestoken.

Ik had nooit gedacht dat ik zou vluchten. Ik had nooit gedacht dat het noodzakelijk zou zijn.