4

Zodra we Bristol verlaten, zakt de moed me in de schoenen. Ik heb er helemaal niet over nagedacht waar ik naartoe moet gaan. Ik reis blindelings naar het westen, misschien met een vaag plan om naar Devon of Cornwall te gaan. Met weemoed herinner ik me de vakanties van vroeger, de zandkastelen op het strand, Eve en ik kleverig van de ijslolly’s en zonnebrandolie. De herinnering lokt me naar de zee, weg van de met bomen omzoomde straten van Bristol, weg van het verkeer. De automobilisten die ongeduldig stonden te dringen tot ze de stadsbus konden inhalen toen die afsloeg naar het busstation, joegen me angst aan. Ik had een poosje doelloos rondgelopen en de man achter het loket van de Greyhound-bussen uiteindelijk een briefje van tien overhandigd. Hem kan het al even weinig schelen waar ik naartoe ga.

De bus rijdt over de Severn Bridge. Ik kijk naar de grauwe, kolkende watermassa van het Kanaal van Bristol. Het is stil in de bus en niemand leest de Bristol Post. Niemand heeft het over Jacob. Ik zak onderuit op mijn stoel. Ik ben moe, maar durf mijn ogen niet te sluiten. Als ik slaap, raak ik in de greep van de beelden en geluiden van het ongeluk, en van de wetenschap dat het niet zou zijn gebeurd als ik een paar minuten eerder op weg was gegaan.

De Greyhound-bus gaat naar Swansea. Ik kijk om me heen naar de andere passagiers. Het zijn voornamelijk studenten, verdiept in een tijdschrift, met muziek in hun oren geplugd. Een vrouw van mijn leeftijd leest rapporten en maakt aantekeningen in de kantlijn. Het is onvoorstelbaar dat ik nog nooit in Wales ben geweest, maar nu ben ik blij dat ik daar niemand ken. Het is een goede plek om opnieuw te beginnen.

Ik stap als laatste uit en blijf bij de bushalte staan tot de bus weer is opgetrokken; de adrenaline van mijn vertrek is al lang verdwenen. Nu ik in Swansea ben, heb ik geen idee wat ik moet doen. Een man zit ineengedoken op de stoep; hij kijkt op en mompelt iets onverstaanbaars. Ik deins achteruit. Ik kan hier niet blijven, maar weet niet waar ik naartoe moet, dus begin ik zomaar te lopen. Ik maak er een spel van: ga bij de eerstvolgende straat linksaf, ongeacht waar die uitkomt; dan de tweede rechts; bij het kruispunt rechtdoor. Ik kijk niet naar de straatnamen, maar neem in plaats daarvan bij elk kruispunt de smalste straat, waar de minste mensen zijn. Ik ben een beetje duizelig, bijna hysterisch. Waar ben ik mee bezig? Waar ga ik naartoe? Ik vraag me af of dit is wat je voelt als je je verstand verliest, en besef dan dat het me niet interesseert. Niets interesseert me nog.

Kilometers loop ik, tot Swansea ver achter me ligt. Ik druk me tegen de heg als er een auto aankomt, wat naarmate de tijd verstrijkt steeds minder vaak voorkomt. Ik draag mijn weekendtas als een rugzak. De hengsels knellen in mijn schouders, maar ik blijf lopen zonder te stoppen. Het enige wat ik hoor, is mijn ademhaling. Van lieverlee kom ik een beetje tot rust. Ik mag van mezelf niet nadenken over wat er is gebeurd, noch waar ik naartoe ga. Ik loop alleen maar. Ik haal mijn telefoon uit mijn zak en gooi hem, zonder te kijken hoeveel gesprekken ik heb gemist, in een plas in de berm. Het mobieltje was mijn laatste link met het verleden en ik voel me meteen bevrijd.

Ik krijg pijn in mijn voeten, maar als ik zou stoppen en in de berm zou gaan zitten, zou ik niet meer overeind kunnen komen. Ik vertraag mijn pas en als ik achter me weer een auto hoor aankomen, stap ik in de berm. Ik wend me af als hij me passeert, maar in plaats van door te rijden, stopt hij ongeveer vijf meter bij me vandaan. Ik hoor het geluid van het remmen en ruik de uitlaatgassen. Bloed ruist in mijn oren. Zonder na te denken draai ik me om en ren ik weg, met de zware tas bonkend op mijn rug. Ik ren met lompe stappen. De blaren schuren tegen het leer van mijn schoenen, zweet stroomt over mijn rug en tussen mijn borsten. Ik hoor de auto niet en als ik een blik over mijn schouder werp, wat me bijna mijn evenwicht doet verliezen, zie ik dat hij is weggereden.

Versuft blijf ik midden op de verlaten weg staan. Ik ben zo moe en heb zo’n honger dat ik er draaierig van word. Ik vraag me zelfs af of er wel een auto was, of dat ik me het geluid van natte banden op asfalt heb verbeeld, omdat dat het enige geluid is dat in mijn hoofd zit.

Het begint te schemeren. Ik merk dat ik dicht bij de zee ben: ik proef het zout op mijn lippen en hoor het geluid van de branding. Op een bordje staat PENFACH. Het is er zo stil dat ik het gevoel krijg dat ik me op verboden terrein heb begeven als ik door het dorp loop. Overal zijn de gordijnen dicht om de kou buiten te houden. Het licht van de maan is plat en wit, waardoor alles tweedimensionaal lijkt. Het maanlicht rekt mijn schaduw uit tot die veel langer is dan ik ben. Ik loop door tot ik in de diepte een baai zie tussen klippen die het strand beschermend omarmen. Voorzichtig daal ik het bochtige pad af, maar de schaduwen zijn bedrieglijk en ik voel de angst voor de loze ruimte al voordat mijn voet wegglijdt. Ik slaak een kreet. Vanwege mijn zware tas verlies ik mijn evenwicht en glij ik naar beneden tot ik onder me vochtig zand zachtjes voel kraken. Ik haal diep adem en wacht af waar het pijn zal gaan doen, maar ik ben nog helemaal heel. Ik weet niet of ik immuun ben geworden voor pijn of dat het menselijk lichaam er niet op is berekend gelijktijdig lichamelijke en emotionele pijn te verdragen. Wel voel ik in mijn gewonde hand mijn hart kloppen, maar vaag, alsof de hand aan iemand anders toebehoort.

Opeens wil ik heel erg graag iets voelen. Het maakt niet uit wat. Ik trek mijn schoenen en sokken uit, ook al is het erg koud, en steek mijn blote voeten in het klamme zand. De wolkeloze hemel is inktzwart. De volle maan hangt boven de zee en zijn tweelingbroer deint in repen op het water. Niet thuis. Daar gaat het om. Dit heeft niets met thuis te maken. Ik duik diep weg in mijn jas en ga op mijn tas zitten, met mijn rug tegen de harde rotswand. En dan wacht ik.

’s Ochtends besef ik dat ik heb geslapen; uitgeputte hazenslaapjes, afgewisseld met het donderende geraas van de golven. Ik strek mijn verkleumde ledematen, ga staan en kijk naar de oranje blos die zich boven de kim verspreidt. Hoewel het licht is, brengt de zon geen warmte en ik bibber van de kou. Dit was geen goed doordacht plan.

In het volle daglicht is het niet moeilijk om het smalle pad te volgen en nu zie ik dat deze klippen niet verlaten zijn, zoals ik had gedacht. Een paar honderd meter verderop staat een laag, vierkant gebouw naast een keurige rij stacaravans. Het is me om het even waar ik mijn nieuwe leven begin. Hier is net zo goed als waar dan ook.

‘Goedemorgen,’ zeg ik. Mijn stem klinkt ijl en hoog in de relatief warme campingwinkel. ‘Ik ben op zoek naar onderdak.’

‘Voor tijdelijk?’ De enorme boezem van de vrouw rust op een opengeslagen tijdschrift. ‘Beetje rare tijd voor een vakantie.’ Haar glimlach neemt de scherpte van haar opmerking weg. Ik wil haar glimlach beantwoorden, maar mijn gezicht werkt niet mee.

‘Nee, ik wil hier komen wonen,’ weet ik uit te brengen. Ik ben vast niet om aan te zien: ongewassen en ongekamd. Ik sta te klappertanden en begin onbedaarlijk te beven, alsof de kou tot in het merg van mijn botten is doorgedrongen.

‘O, dat is wat anders,’ zegt de vrouw opgewekt. Mijn uiterlijk lijkt haar niet te storen. ‘Je wilt dus iets huren? Helaas is het caravanpark ’s winters gesloten. Ik hou alleen de winkel open. Wie jij moet hebben, is Iestyn Jones. Hij woont hier vlakbij. Zal ik hem even bellen? En wil je soms een kopje thee? Je staat zo te bibberen.’

Ze leidt me naar een krukje achter de toonbank en verdwijnt in de keuken, waar ze boven het razen van de ketel uit doorpraat.

‘Ik heet Bethan. Bethan Morgan,’ zegt ze. ‘Ik beheer de camping en mijn man, Glynn, houdt onze boerderij draaiende.’ Ze steekt haar hoofd om de hoek van de deur en glimlacht weer naar me. ‘Dat is tenminste de bedoeling, maar het is tegenwoordig niet meer zo eenvoudig om een boerderij te runnen. O! Ik vergeet helemaal Iestyn te bellen.’

Bethan wacht niet op een reactie, maar verdwijnt weer. Ik bijt op mijn onderlip en probeer te verzinnen wat ik zal antwoorden op de vragen die ze ongetwijfeld zal stellen als we zo dadelijk samen theedrinken. De druk in mijn borst neemt toe.

Maar als Bethan terugkomt, vraagt ze me helemaal niets. Niet wanneer ik ben aangekomen, niet waarom ik juist Penfach heb gekozen, niet eens waar ik vandaan kom. Ze geeft me alleen maar een mok zoete thee en wurmt zich weer in haar eigen stoel. Ze draagt zo veel kledingstukken over elkaar dat je niet kunt zien hoe mollig ze precies is, maar dat de armleuningen van de stoel in haar zachte flanken drukken kan niet erg prettig zijn. Ze moet een jaar of veertig zijn, al lijkt ze jonger met haar gladde, ronde gezicht en haar lange, donkere paardenstaart. Ze draagt veterlaarzen onder een lange, zwarte rok, meerdere T-shirts en daaroverheen een tot op haar enkels reikend vest dat over de stoffige vloer sleept als ze gaat zitten. Een opgebrand wierookstaafje heeft op de vensterbank een streep as achtergelaten en de weeïge geur hangt nog in de lucht. Rond de ouderwetse kassa op de toonbank is engelenhaar gedrapeerd.

‘Iestyn komt zo,’ zegt ze. Ze heeft nog een mok thee op de toonbank gezet, waaruit ik opmaak dat Iestyn, wie dat ook mag zijn, slechts een paar minuten hiervandaan woont.

‘Wie is Iestyn?’ vraag ik. Misschien was het uiteindelijk niet zo’n goed idee om in een dorp neer te strijken waar iedereen elkaar kent. Misschien had ik naar een stad moeten gaan, waar ik anoniem had kunnen blijven.

‘Hij heeft verderop een boerderij,’ zegt Bethan. ‘Eigenlijk aan de andere kant van Penfach, maar zijn geiten grazen hier, in de heuvels en langs de kustweg.’ Ze maakt een armzwaai in de richting van de zee. ‘Als jij besluit zijn huisje te huren, worden we buren. Dat ­huisje is trouwens geen paleis, het is maar dat je het weet.’ Bethan lacht en nu glimlach ik. Haar openhartigheid doet me denken aan Eve, al vermoed ik dat mijn modieuze, slanke zus niets van de vergelijking zou moeten hebben.

‘Ik heb niet veel nodig,’ zeg ik.

‘Hij is geen groot prater, Iestyn,’ zegt Bethan, alsof ze vreest dat ik dat teleurstellend zal vinden, ‘maar verder is het een prima vent. Hij is schapenboer, net als wij.’ Ze wijst nu landinwaarts. ‘En net zoals wij allemaal hier moet hij meerdere pijlen op zijn boog zien te houden. Hoe noemen ze dat? Belangenspreiding?’ Bethan snuift minachtend. ‘Hij heeft een vakantiehuisje in het dorp en Blaen Cedi dat op de klip staat.’

‘En dat huisje lijkt jou wel geschikt voor mij?’

‘Dan zou het voor het eerst in heel lange tijd weer eens bewoond zijn.’ Ik schrik van de stem, kijk om en zie een kleine, pezige man binnenkomen.

‘Niet overdrijven,’ zegt Bethan verwijtend tegen hem. ‘Hier, een lekker kopje thee en als je dat ophebt, laat je de dame het huisje zien.’

Iestyns gezicht is zo bruin en gerimpeld dat zijn ogen er bijna in verdwijnen. Zijn kleren gaan schuil onder een stoffige, donkerblauwe overall met vetsmeren op de broekspijpen. Hij slurpt zijn thee vanonder zijn door nicotine gevlekte witte snor en kijkt me taxerend aan. ‘De meeste mensen vinden dat Blaen Cedi te ver van de bewoonde wereld ligt,’ zegt hij met zo’n zwaar accent dat ik moeite heb hem te verstaan. ‘Ze willen hun bagage er niet helemaal naartoe slepen.’

‘Ik wil het graag zien.’ Ik sta op en hoop opeens vurig dat zijn afgelegen huisje de oplossing zal blijken te zijn.

Iestyn drinkt rustig zijn thee en spoelt met elke slok zijn hele mond voordat hij hem doorslikt. Uiteindelijk slaakt hij een tevreden zucht en loopt hij naar buiten. Ik kijk naar Bethan.

‘Zoals ik al zei: een man van weinig woorden.’ Ze lacht. ‘Ga maar gauw. Hij zal niet lang wachten.’

‘Bedankt voor de thee.’

‘Geen dank. Kom gezellig buurten als je eenmaal gesetteld bent.’

Ik beloof het automatisch, al weet ik dat ik me niet aan die belofte zal houden en ga naar buiten, waar Iestyn op een quad zit die van onder tot boven is besmeurd met opgedroogde modder.

Ik blijf onthutst staan. Verwacht hij werkelijk dat ik bij hem achterop ga zitten? Bij een man die ik nog geen vijf minuten ken?

‘De enige manier om je hier te verplaatsen,’ roept hij boven het geronk van de motor uit.

Het wordt me allemaal een beetje te veel. Ik weeg de noodzaak om het huisje te gaan bekijken af tegen de primitieve angst die me aan de grond genageld houdt.

‘Komt er nog wat van?’

Schoorvoetend loop ik naar de quad. Voorzichtig ga ik achter Iestyn zitten. Er is geen handgreep om me aan vast te houden en ik ben niet van plan mijn armen om de man heen te slaan, dus grijp ik me aan het zadel vast als hij gas geeft en over de ongelijke kustweg wegstuift. We rijden parallel aan de baai en nu het vloed is, beukt de branding tegen de klippen. Als we bij het pad komen dat afdaalt naar het strand, buigt Iestyn af. Hij roept iets over zijn schouder en wijst landinwaarts. Terwijl we over oneffen terrein hobbelen, zoek ik naar het huisje dat hopelijk mijn nieuwe onderkomen zal worden.

Bethan had het beschreven als een boerderijtje, maar Blaen Cedi is weinig meer dan een herdershut. De pleisterkalk die ooit wit moet zijn geweest, heeft de strijd tegen de elementen al lang opgegeven waardoor het huisje er nu grauw uitziet. De brede houten deur is onevenredig groot vergeleken bij de twee kleine ramen die onder de dakrand uit gluren en een dakraam duidt op een tweede verdieping, al lijkt daarvoor nauwelijks voldoende hoogte te zijn. Ik begrijp nu waarom Iestyn het niet als vakantiehuisje kan adverteren. Zelfs een vindingrijke makelaar zou er moeite mee hebben het vocht dat tegen de buitenmuur opkruipt en de scheefgezakte dakpannen goed te praten.

Als Iestyn de deur openmaakt, draai ik me om, met mijn rug naar het huisje en mijn gezicht naar de kust. Ik had gedacht dat ik vanaf hier de camping zou kunnen zien, maar we zitten in een duinpan waardoor de horizon aan ons oog is onttrokken. Ik kan de baai ook niet zien, al hoor ik de zee tegen de rotsen slaan, met steeds drie hartslagen tussen twee golven. Zeemeeuwen cirkelen boven mijn hoofd. Hun kreten klinken als het klaaglijk gemiauw van jonge poesjes en ik huiver onwillekeurig. Opeens wil ik erg graag naar binnen.

De benedenverdieping is nog geen vier meter diep. Een oneffen houten tafel scheidt de woonkamer van het keukentje dat onder een dikke, eikenhouten plafondbalk is weggemoffeld.

Boven is de ruimte verdeeld in de slaapkamer en een piepkleine badkamer met een zitbad. Er hangt een oude spiegel waar het weer in zit. Door de vlekken wordt mijn gezicht vertekend. Ik heb de bleke huid van roodharigen, die in dit flauwe licht bijna transparant lijkt en spierwit afsteekt bij het donkerrode haar dat over mijn schouders valt. Ik ga weer naar beneden, waar Iestyn bezig is houtblokken op te stapelen bij de open haard. Als hij klaar is, loopt hij naar het fornuis.

‘Deze heeft nogal wat kuren,’ zegt hij. Hij trekt de warmhoudlade open met een klap waar ik van schrik.

‘Ik wil het huisje erg graag huren,’ zeg ik. Ik hoor hoe wanhopig ik klink en vraag me af wat hij van me denkt.

Iestyn bekijkt me achterdochtig. ‘Kun je betalen?’

‘Natuurlijk,’ zeg ik ferm, al heb ik geen idee hoelang het zal duren voordat ik door mijn spaargeld heen ben en wat ik dan moet doen.

Hij is nog niet overtuigd. ‘Heb je een baan?’

Ik denk aan de met scherven bezaaide vloer van mijn atelier. Mijn hand doet niet meer zo veel pijn als in het begin, maar ik heb zo weinig gevoel in mijn vingers dat ik bang ben dat ik niet meer als beeldhouwer zal kunnen werken. En als ik geen beeldhouwer ben, wat ben ik dan?

‘Ik ben kunstenaar,’ zeg ik uiteindelijk.

Iestyn gromt alsof dat veel verklaart.

We komen een huurprijs overeen die weliswaar belachelijk laag is, maar evengoed vrij snel korte metten zal maken met mijn spaargeld. Maar dit huisje is de komende maanden van mij en ik slaak een zucht van verlichting dat ik een dak boven mijn hoofd heb.

Iestyn krabbelt zijn mobiele nummer op de achterkant van een bonnetje dat hij uit zijn zak opdiept. ‘Je kunt de eerste maand huur bij Bethan afgeven.’ Hij knikt me toe, loopt naar buiten en start de quad met een luid geronk.

Ik kijk hem na, doe de deur op slot en schuif de stugge grendel ervoor. Ondanks het winterzonnetje ga ik onmiddellijk naar boven om de gordijnen van de slaapkamer dicht te doen en het badkamerraam, dat op een kier staat, te sluiten. Beneden plakken de gordijnen aan de metalen roede alsof ze niet gewend zijn gesloten te worden en stofwolken stijgen op uit de plooien als ik er een ruk aan geef. De wind doet de ramen rammelen en de gordijnen bieden weinig bescherming tegen de ijzige kou die door de kieren van de kozijnen naar binnen komt.

Ik ga op de bank zitten en luister naar het geluid van mijn ademhaling. Ik kan de zee niet horen, maar de klaaglijke kreet van een eenzame meeuw klinkt als een huilende baby. Ik druk mijn handen tegen mijn oren.

Door uitputting overmand ga ik liggen, opgerold als een bal, met mijn armen rond mijn knieën en mijn gezicht tegen het ruige denim van mijn spijkerbroek gedrukt. Ondanks het feit dat ik het heb voelen aankomen, word ik getroffen door een golf van emoties, die met zo veel kracht uit me losbarst dat ik naar adem hap. Het verdriet is zo intens dat ik niet begrijp hoe ik dit kan overleven; hoe mijn hart kan blijven kloppen terwijl het wordt verscheurd. Ik wil hem zien zoals hij was, maar als ik mijn ogen sluit, zie ik alleen zijn lichaam, roerloos, levenloos, in mijn armen. Ik heb hem laten gaan en dat zal ik mezelf nooit vergeven.