51

‘Jij hebt Jacob vermóórd?’ zeg ik. Ik kan de woorden nauwelijks over mijn lippen krijgen. ‘Waarom?’

‘Omdat hij alles heeft verpest,’ zegt Ian eenvoudig. ‘Als Anya bij me vandaan was gebleven, zou er niets aan de hand zijn geweest. Het is haar eigen schuld.’

Ik denk aan de vrouw bij het gerechtshof, op haar gymschoenen. ‘Had ze geld nodig?’

Ian lacht. ‘Was het maar waar. Nee, ze wilde dat ik als vader zou optreden. Dat ik in het weekend met de jongen zou optrekken, dat ik hem bij me zou laten logeren, dat ik goddomme cadeautjes zou kopen voor zijn verjaardag.’ Hij zwijgt abrupt. Ik grijp me vast aan het bad en hijs me overeind, voorzichtig proberend of mijn verdoofde benen me weer kunnen dragen. Mijn voeten tintelen als het gevoel erin terugkeert. Ik kijk in de spiegel en herken mezelf niet.

‘Dan zou jij erachter zijn gekomen,’ gaat Ian door. ‘Van het kind. Van Anya. Je zou me verlaten hebben.’

Hij gaat achter me staan en legt teder zijn handen op mijn schouders. In de spiegel zie ik op zijn gezicht de blik die ik vaak zag op de ochtend na een mishandeling. Ik heb altijd gedacht dat het berouw was, ook al bood hij nooit zijn excuses aan, maar nu besef ik dat het angst is. Angst dat ik zou inzien wat voor man hij in werkelijkheid is. Angst dat ik hem niet meer nodig zou hebben.

Ik zou van Jacob gehouden hebben als van mijn eigen zoon; ik zou hem met open armen hebben ontvangen, met hem gespeeld hebben, cadeautjes voor hem hebben gekocht om zijn gezicht van blijdschap te zien stralen. Opeens voel ik me alsof Ian mij niet één maar twee kinderen heeft afgenomen, en ik put uit hun verkwiste levens nieuwe kracht.

Ik buig me over de wastafel alsof ik moet kotsen en gooi dan met alle kracht die ik nog in me heb mijn hoofd achterover. Ik hoor een griezelig gekraak als mijn achterhoofd hem raakt.

Hij laat me los en slaat zijn handen voor zijn gezicht. Er stroomt bloed tussen zijn vingers door. Ik ren langs hem heen, door de slaapkamer, naar de overloop, maar hij achterhaalt me en grijpt mijn pols voordat ik de trap bereik. Zijn bebloede vingers klemmen zich om mijn vochtige huid. Ik probeer me los te wringen en stoot met mijn elleboog in zijn maag. Hij slaat zo hard terug dat ik naar adem hap. Het is donker op de overloop en ik kan me niet oriënteren. Waar is de trap? Ik tast met mijn blote voet om me heen tot ik met mijn tenen de metalen strip van de bovenste tree voel.

Ik duik onder Ians arm door, zet mijn handen tegen de muur en buig mijn ellebogen alsof ik opdrukoefeningen doe. Dan duw ik me zo hard mogelijk af tegen de muur en gooi me tegen Ian aan. Hij slaakt een kreet als hij zijn evenwicht verliest en van de trap valt.

Stilte.

Ik doe het licht aan.

Ian ligt roerloos op de harde tegelvloer onder aan de trap. Hij ligt op zijn buik en bloedt uit een wond aan zijn achterhoofd. Trillend over mijn hele lijf blijf ik naar hem staan kijken.

Dan grijp ik me vast aan de leuning en daal ik langzaam de trap af, waarbij ik de roerloze gedaante geen seconde uit het oog verlies. Op de onderste tree blijf ik staan. Ian ademt nog. Ik zie zijn borst flauwtjes op- en neergaan.

Zelf haal ik heel oppervlakkig adem. Ik steek mijn voet uit, zet hem onhoorbaar naast Ian op de stenen vloer en wacht dan weer, alsof ik ‘Annemaria Koekoek’ speel.

Ik stap over zijn gestrekte arm.

Hij grijpt mijn enkel. Ik gil, maar het is te laat. Ik val languit op de vloer en voel hoe Ian zijn lichaam over me heen schuift. Zijn gezicht en handen zitten onder het bloed. Hij probeert iets te zeggen, maar slaagt daar niet in.

Hij reikt omhoog en grijpt mijn schouders, maar als hij zich aan me optrekt, ram ik mijn knie in zijn kruis. Hij brult en laat me los. Krimpend van de pijn trekt hij zijn knieën op. Ik rol om en krabbel overeind. Ik ren naar de deur, schuif met mijn glibberige vingers de grendel opzij en trek de deur open. Buiten is het koud en tussen dikke wolken gluurt een smalle maansikkel. Ik ga blindelings op de loop, maar ben nauwelijks op weg als ik achter me Ians zware voetstappen hoor. Ik kijk niet om, maar hoor hem bij elke stap hijgen en kreunen.

Het valt niet mee om op blote voeten over het met stenen bezaaide pad te rennen, maar de geluiden achter me lijken zwakker te worden. Het ziet ernaar uit dat ik aan hem kan ontsnappen. Ik adem met open mond om zo weinig mogelijk geluid te maken.

Pas als ik de golven tegen de rotsen hoor slaan, besef ik dat ik de afslag naar de camping heb gemist. God, hoe heb ik zo stom kunnen zijn. Ik heb nu twee keuzemogelijkheden: afdalen naar het strand of het pad over de klippen blijven volgen. Ik heb hier vaak genoeg met Beau gewandeld, maar nooit in het donker, want het pad loopt dicht langs de rand en ik ben altijd bang dat hij uitglijdt en in de diepte stort. Ik aarzel. Als ik naar het strand afdaal, kan ik nergens meer naartoe. Ik maak meer kans als ik het pad over de klip blijf volgen. Dus sla ik rechts af en ren ik weer verder, zo hard als ik durf. De wind steekt op en als de wolken verschuiven, krijg ik iets meer licht van de maan. Ik waag het een blik over mijn schouder te werpen. Niemand te zien.

Ik minder vaart en stop dan om te luisteren. Behalve het bulderen van de zee is er niets te horen. Mijn hartslag begint iets te bedaren. De golven slaan met regelmaat tegen de rotsen en ik hoor in de verte een scheepshoorn. Ik blijf staan om op adem te komen en me te oriënteren.

‘Je kunt nergens naartoe, Jennifer.’

Ik draai me razendsnel om maar zie hem niet. Ik tuur in de duisternis, zie struiken, een draaihekje, in de verte een huisje waarvan ik weet dat het een herdershut is.

‘Waar ben je?’ roep ik, maar de wind neemt mijn woorden mee en laat ze vervliegen boven de zee. Ik haal adem om te gaan gillen, maar opeens staat hij achter me, slaat zijn arm om mijn hals en klemt me tegen zich aan. Ik stik bijna, maar het lukt me met mijn elleboog in zijn ribben te rammen. Zijn greep verslapt, zodat ik weer kan ademhalen. Ik besluit dat ik hier niet ga sterven. Zolang als ik hem ken, ben ik bezig me te verstoppen, te vluchten. Ik heb voortdurend in angst geleefd. Net nu ik me een beetje veilig begin te voelen, is hij teruggekomen om me dat weer af te pakken. Maar dat zal niet gebeuren. Ik voel de adrenaline door mijn lichaam stromen. Ik buig me diep voorover. Hij raakt door de beweging zo uit zijn evenwicht dat ik me uit zijn greep kan bevrijden.

Ik sla niet op de vlucht. Ik ben lang genoeg voor hem gevlucht.

Ik draai me om en als hij probeert me weer te grijpen, stoot ik mijn arm naar voren. De muis van mijn hand raakt de onderkant van zijn kin zo hard dat hij gedwongen is een stap achteruit te doen. Eén ogenblik staat hij wankelend op de rand van de klip. Hij steekt in paniek zijn handen uit en probeert mijn badjas te grijpen, maar zijn vingertoppen glijden slechts over de stof. Ik slaak een gil, stap naar achteren en verlies mijn evenwicht. Heel even ben ik bang dat ik samen met hem over de rand zal gaan, dat we samen tegen de rotswand zullen smakken en in de woeste golven storten. Maar ik kom languit op de rand van de rotsen terecht en hij valt. Ik zie zijn ogen naar boven draaien voordat de golven hem meesleuren.