86

Vijftien jaar eerder had de loodsmelterij van Zvecan deel uitgemaakt van een bloeiende onderneming die twintigduizend werknemers in dienst had en welvaart bracht aan een heel volk. Nu was het niet veel meer dan een krakkemikkige oude communistische onderneming, nog verder afgezakt door de gezamenlijke gevolgen van corrupt wanbeleid en sociale anarchie. Het hele terrein, op de bodem van een vallei tussen bosrijke, van mineralen vergeven heuvels, ademde een sfeer uit van onomkeerbaar verval: roestende pijpen, stilstaande transportbanden, kapotte en nooit gerepareerde ramen. Uit de rood-wit gestreepte schoorsteen die boven de fabriek uittorende, kringelden nog een paar armzalige wolkjes zwarte rook, in een zwakke bevestiging dat dit, in theorie, een bedrijf was dat vierentwintig uur per dag in touw was. Hier en daar werd de omgeving verlicht door een zwak oranjeachtig schijnsel. Maar er was niemand om Vermulens team tegen te houden toen hun Land Cruisers door de poorten reden, geen spoor van werknemers op de verbindingswegen tussen de reusachtige fabriekshallen.

De bom lag opnieuw achter een valse muur, ditmaal in het kelderkantoortje van de onderhoudsman van de centraleverwarmingsketels. Vermulen werd getroffen door het contrast tussen de kleurloze banaliteit van de leren koffer en de ontzagwekkende kracht van wat erin zat. Hij was gewend aan systemen waarvan de capaciteit zichtbaar was aan de buitenkant, of het nu machtige tanks waren of donderend geschut. Maar dit was het ultieme heimelijke wapen. Het gaf geen enkele aanwijzing over zijn destructieve krachten.

De zwakke peertjes in de kantoorverlichting en de grijsgroene verf op de muren droegen bij tot een grimmige, spookachtige atmosfeer, maar Vermulen zag Frankie Riva’s ogen glinsteren met de koortsigheid van een op schatten beluste archeoloog die op de tombe van een farao is gestuit.

‘Ammazza!’ mompelde hij, terwijl hij de koffer opende en de metalen loop zag. ‘Na al die jaren… ongelofelijk!’

‘Dus het is een nucleair wapen?’ vroeg Vermulen.

‘O, ja, generaal, dat is het zeker.’

‘En het werkt nog?’

Riva hief zijn armen op in een typisch Italiaans schouderophalen.

‘Wie zal het zeggen? Er is maar één manier om daarachter te komen, en dat is door een detonator in te stellen en af te wachten wat er gebeurt. Maar als ik het zo bekijk, zie ik geen reden waarom hij het niet meer zou doen. In wezen is het een heel simpel instrument. Een stuk uranium wordt in een ander stuk geperst…’ Hij spreidde zijn armen. ‘Boem!’

Don Maroni was stafsergeant geweest bij het Amerikaanse Korps Mariniers, lid van een van de beste lichte-infanteriestrijdkrachten ter wereld, getraind tot de hoogste niveaus van fitheid en competentie. Maar het sleutelwoord was ‘was’. Hij had de dienst vijf jaar geleden verlaten, werkte voor een beveiligingsbedrijf en droeg tegenwoordig een pak in plaats van een uniform. Hij ging nog steeds drie keer per week naar de boksschool en oefende op de schietbaan. Naar normale maatstaven was hij een man met wie je het beter niet aan de stok kon krijgen. Maar hij was niet meer zo scherp als hij ooit was geweest. Hij was in elk geval niet meer zo fit als de mannen die aan alle kanten om hem heen door de grote, roestende kolossen van de smeltfabrieken slopen, mannen die al tien jaar lang man tegen man hadden gevochten in conflicten van een bandeloze wreedheid.

Dusan Darko’s beste moordenaars hadden tegenover conventionele legers gestaan, maar ook tegenover wanhopige burgers en fanatieke moedjahedien die waren overgevlogen uit Pakistan, Afghanistan en Saoedi-Arabië en die hen evenaarden wat het totaal ontbreken van enige scrupules betrof. Ze hadden gevochten in de wetenschap dat de dood een bevrijding was, verre te prefereren boven de martelingen en verminkingen die onvermijdelijk volgden op gevangenname, en ze hadden net zoveel leed toegebracht als ze zelf hadden geleden. Sterker nog, zij waren afkomstig uit bergdorpen waar al eeuwenlang de cultuur van het mes en de kogel heerste. Moorden zat hun in het bloed.

Hoe goed hij ook was, toch liet Donny Maroni zich verrassen tijdens het bewaken van het kantoorblok waar de bom verborgen lag. Hij ving een flauwe geur op van tabak en knoflook van de hand die voor zijn mond werd geslagen om zijn kreten te smoren, en toen werd het mes langs zijn keel gehaald en spoot het bloed uit de gapende, dodelijke wond.

Reddins mannen waren verspreid over de directe omgeving van het kantoorgebouw. Ze waren allemaal goed bewapend, allemaal uitgerust met radio’s waarmee zij om ondersteuning konden vragen. En ze stierven allemaal zonder een kik te geven.

De videocamera was opgesteld in het kantoor in de kelder, met een lamp die op Vermulen scheen en de geopende bomkoffer die hij en Frankie Riva op het bureau van de onderhoudsman hadden getild.

‘Klaar?’ vroeg hij aan Riva, die bij de camera stond.

‘Zeker,’ antwoordde de Italiaan. ‘De camera loopt. Begin maar wanneer je wilt.’

Vermulen schraapte zijn keel, haalde zijn neus op en keek recht in de camera.

‘Mijn naam is luitenant-generaal Kurt Vermulen. Ik heb me teruggetrokken uit het Amerikaanse leger na achtentwintig jaar trouwe dienst als aangesteld officier. Al die tijd ben ik er trots op geweest en heb ik het als een eer beschouwd het land waarvan ik hou te mogen dienen. Ik bevind mij nu in de provincie Kosovo, in Joegoslavië, op het industrieterrein van Zvecan. Enkele kilometers hiervandaan opereren eenheden van het Kosovaarse bevrijdingsleger, bijgestaan door strijders, wapens en geld van de strijdkrachten van het internationale islamitische terrorisme. En dit…’ hij wees naar de koffer op het bureau, ‘is hun ultieme wapen. Het is een…’

Vanaf de gang klonk opeens het geknetter van kleine vuurwapens, onmiddellijk beantwoord door een salvo van de andere kant van de kantoordeur, waardoor vervolgens een dierlijke kreet van pijn te horen was. De deur vloog open en Marcus Reddin kwam achteruit de kamer binnen gewankeld. Zijn linkerarm hing slap langs zijn zij en het bloed stroomde uit een kogelwond die helemaal door-en-door was en zijn hele schouder had opengelegd.

‘Red!’ riep Vermulen. Hij trok het pistool dat hij in een holster aan zijn middel droeg en schoot zijn vriend te hulp.

‘Sorry, man… we hebben het verkloot,’ hijgde Reddin.

Vermulen hoorde rennende voetstappen op de gang. Zonder achterom te kijken naar Riva riep hij: ‘Zoek dekking!’ Toen greep hij zijn pistool in beide handen, hield het voor zijn gezicht en ging naast de deurpost staan, in afwachting van het moment waarop hij de gang in moest stappen en moest beginnen met schieten.

Maar Vermulen zette die stap niet meer. Niet toen er een pistool in zijn rug werd geduwd en hij een Italiaanse stem in zijn oor hoorde zeggen: ‘Laat uw wapen op de grond vallen, generaal.’

Tweehonderd kilometer naar het westen landde een helikopter op een stuk open grond bij het Kroatische dorpje Molunat. Een klein groepje mannen stond al te wachten. Terwijl de motoren bleven draaien, renden zij naar het toestel toe, instinctief bukkend, ook al bevonden de rotorbladen zich ruim boven hun hoofden. Te midden van de mannen bevond zich een kleinere, slankere gestalte, een vrouw wier blonde haren om haar gezicht wapperden door de wind van de rotoren. Twee mannen hielden haar bovenarmen vast. Haar handen waren achter haar rug gebonden en ze struikelde bijna toen ze haar meesleurden naar de helikopter en haar door de open zijdeur naar binnen duwden. Toen zij erin zat, reikte een van de mannen een dunne, kartonnen enveloppe aan door de open deur. Een onzichtbare figuur pakte de enveloppe vanuit de cabine aan en schoof de deur dicht. Toen steeg de helikopter op in de bewolkte nachthemel.