55

Op het vliegveld werd Carver opgewacht door een koerier met een bordje met het opschrift: WYNTER. Hij kreeg een dikke bruine enveloppe, waar hij voor moest tekenen. Toen de koerier in de menigte verdween, voelde Carver door de enveloppe heen aan de omtrekken van de SIG en de reservemagazijnen. Gerustgesteld door het wapen huurde hij een veel te trage middenklassepersonenwagen, die bij de autoverhuurbedrijven op het vliegveld doorging voor een luxe voertuig, en begon aan zijn rit langs de kust naar Antibes en het legendarische Hotel du Cap. De Grill bevond zich in een paviljoen aan het water, ook wel bekend als Eden Roc. Hij arriveerde tien minuten te vroeg.

Het restaurant stond aan de rand van een klif en de klanten werden voor een val behoed door een glanzend wit geverfde metalen scheepsreling, afgewerkt met een glimmende houten leuning. De hele zaak ademde iets nautisch. De vloeren waren van licht hout, de tafels en stoelen waren helemaal wit en overdekt door een witte can vas zonneluifel; de obers droegen keurig geperste pantalons en poloshirts, eveneens oogverblindend wit, zodat hun permanent gebruinde huid nog beter uitkwam.

De ober leidde Carver naar een rechthoekig tafeltje, vlak naast de reling. Hij had een weids uitzicht over de baai, voorbij Juan-les-Pins, tot aan Cannes. Onder de reling groeide een smalle strook vegetatie, blauwe en gele bloemen die wiegden in de zeebries en daar onder liepen de rotsen steil omlaag in het heldere azuurblauwe water. Na de ijzige sneeuwstormen van Noorwegen en het sombere grauwe weer van Engeland vervulde de felle zon die over de zee schitterde en de lucht verwarmde hem met energie en een goed humeur.

Zijn aandacht weer op het restaurant richtend, nam Carver een slokje van zijn ijskoude mineraalwater en keek nonchalant naar de andere tafeltjes, net als elke andere eenzame man bekijkend wat er voor moois tussen zat. Het was een doordeweekse dag in april, het hotel was net weer geopend voor het zomerseizoen en het was niet al te druk in de Grill. Er zaten voornamelijk rijke klanten van middelbare leeftijd die van een voorjaarsvakantie genoten. Carver wendde zijn blik af. Niet dat hij de waakzaamheid uit het oog zou verliezen, maar hij was er vrij zeker van dat hij niet in de gaten werd gehouden. Nu kon hij zich op het minstens dertig meter lange motorjacht concentreren dat langzaam door de baai voer, zo soepel door het water glijdend dat het nauwelijks een rimpeling in het water veroorzaakte. Het had een donkerblauwe romp en een oogverblindend witte opbouw, ontworpen in de vorm van een reusachtig papieren pijltje dat uitliep op de messcherpe punt van de boeg: de hutten bevonden zich allemaal op het achterschip.

Toen het jacht ongeveer vierhonderd meter voor de kust stil kwam te liggen, kon Carver twee gestaltes onderscheiden, een man en een vrouw, die tegen de achterreling van het open bovendek leunden en naar de kust keken. De man had zijn arm om het middel van de vrouw geslagen en hield haar lichaam dicht tegen zich aan. Zij leunde tegen hem aan en voegde haar lichaam naar het zijne.

Carver herkende Vermulen en het jacht onmiddellijk van Granthams foto’s. Maar dat de vrouw Alix was, wist hij diep vanbinnen, met een dierlijk instinct dat iemand onmiddellijk bewust maakt van de aanwezigheid van een geliefde, met een intensiteit die brandt van opwinding en pijn.

Ze droeg een eenvoudig zomerjurkje. Af en toe waaide de wind even haar rok omhoog, of drukte de stof tegen haar lichaam, zodat de welving van haar benen, haar heupen en haar borsten goed zichtbaar werd. Eindelijk voelde Carver weer een seksueel verlangen in zich ontwaken, als een oude vriend die terugkeert na een lange, verre reis. Eindelijk was Alix daar dan, helemaal echt en van vlees en bloed, en was dit niet meer zomaar een opdracht die hem door Grantham in de maag was gesplitst. Hij voelde een enorme drang. Hij wilde haar terug.

Op het achterschip gleed een deur open en verschenen er twee bemanningsleden, die een speedboot van misschien viereneenhalve meter lang in het water lieten zakken. Vermulen wees Alix erop en samen verdwenen zij naar binnen om even later een verdieping lager weer tevoorschijn te komen, bij de bemanningsleden.

De generaal had een zwartleren aktetas bij zich. Hij stond op het punt in de speedboot te stappen toen Alix hem tegenhield om de kraag van zijn lichtblauwe overhemd goed te trekken, net zo lang tot hij naar haar zin zat. Het was een heel erg vrouwelijk, intiem gebaar: een vrouw die bezit neemt van haar man alvorens hem een afscheidszoen te geven en hem los te laten in de wereld.

Carver voelde een steek van jaloezie, maar zei toen tegen zichzelf: ‘Houd je in. Dat is nu eenmaal haar werk, ze laat mannen geloven dat ze echt om hen geeft. Maar met jou is het echt.’

Terwijl Alix hem uitzwaaide, sprong Vermulen in de speedboot, die hem naar een steiger aan de voet van het klif bracht. Hij stapte aan wal en liep toen de steile stenen trap op van de steiger naar het restaurant.

Carver stond op om hem te begroeten. Hij wilde oog in oog staan met de man die met zijn vriendin sliep, de man die hij binnenkort misschien moest omleggen. Hij wilde precies weten wat voor vlees hij in de kuip had.

Van dichtbij was Vermulens gezicht iets voller dan het op de legerfoto was geweest, de kaaklijn iets ronder. Zijn dikke bos met haar, dat hij van zijn voorhoofd naar achteren had gekamd, vertoonde evenveel grijs als blond, en hij had een klein buikje. Maar geen van deze tekortkomingen deed iets af aan de aura van daadkracht en energie die hij leek uit te stralen. Ze droegen er eerder toe bij, door hem de gezaghebbende uitstraling te geven van een man die alles uit het leven haalt wat erin zit en met beide handen aanpakt wat het hem te bieden heeft. Overtuigd van zijn eigen vermogen om alles en iedereen de baas te worden die hem een strobreed in de weg legt.

De generaal stak een gebruinde arm uit en schudde Carver krachtig de hand. ‘Hallo. Kurt Vermulen,’ zei hij. ‘Aangenaam.’

‘Kenny Wynter,’ zei Carver. ‘Insgelijks.’

Vermulen nam op zijn beurt Carver van top tot teen op; hij werd geïnspecteerd als een soldaat op een exercitieterrein. Toen gingen de twee mannen zitten. De aktetas werd tussen hen in op de grond gezet. De generaal wenkte een ober.

‘Breng ons maar een mooie schaal zeevruchten – kreeft, oesters, alles wat vandaag vers en lekker is. En daarbij graag een groene salade met brood en boter.’ Hij keek Carver aan. ‘Is dat oké?’

Het was een strikt retorische vraag. De officier nam de leiding. Carver haalde zijn schouders op.

‘Mooi,’ zei Vermulen. ‘Ik drink nooit alcohol tijdens de lunch. Brengt u ons maar een grote fles plat water, alstublieft. Tenzij u liever een wijntje drinkt, meneer Wynter…’

‘Ik vind het prima,’ antwoordde Carver, in de huid van Wynter kruipend: het Noord-Londense straatjochie wiens hersenen hem tot in Oxford hadden gebracht en wiens criminele instincten hem een leven hadden bezorgd van klasseloze rijkdom. ‘Ik ben hier voor zaken, niet voor de drank.’

‘En u doet zaken door dingen te ontvreemden die niet van u zijn?’

Die opmerking had Wynter niet op zich laten zitten, dus dat deed Carver ook niet. ‘Ik dacht dat het Amerikaanse leger ook in die bedrijfstak zat.’

Vermulen begon te lachen. ‘Touché, meneer Wynter.’

Zo praatten ze nog wat verder, elkaar aftastend, allebei kijkend uit wat voor hout de ander gesneden was. Toen werd de lunch opgediend, een enorme schaal vol halve kreeften, langoustines, oesters, inktvis en filets van de mediterrane zeebaars die door de Fransen loup de mer wordt genoemd, oftewel zeewolf. Zodra de borden waren gevuld en hij ijswater in de glazen had geschonken, werd Vermulen serieuzer.

‘U bent een ontwikkeld man, meneer Wynter, dus u zult begrijpen wat ik bedoel wanneer ik zeg dat ik het gevoel heb dat wij in een tijd leven die veel lijkt op het oude Rome aan het eind van de vierde eeuw na Christus. Onze beschaving is nog intact. Wij leiden een comfortabeler leven dan ooit tevoren in de geschiedenis. Maar onze wilskracht brokkelt af. Wij hebben niet langer het lef en de vastberadenheid om ons te verdedigen. Een duister tijdperk is in aantocht. Vijanden liggen op de loer; hele bevolkingsgroepen hebben geen vaste verblijfplaats meer. Zij voelen onze zwakte en ze wachten het juiste moment af om toe te slaan.’

De retoriek was welsprekend genoeg, maar Carver klonk het nog al hypocriet in de oren, nu het kwam van een man in een luxe restaurant, in plaats van een strijder in de voorste linies.

‘U bent degene die een militaire loopbaan de rug toe heeft gekeerd,’ antwoordde hij. ‘U bent opgehouden met vechten. Hoe kunt u de rest van ons dan verwijten dat wij niet doen wat we moeten doen?’

Even voelde Carver een lichte ergernis van Vermulen om deze aanval op zijn zelfrespect. Maar toen herstelde hij zich.

‘Integendeel, ik heb het Amerikaanse leger juist verlaten omdat onze defensie en ons buitenlands beleid niet voorbereid waren op het leveren van de noodzakelijke strijd, de strijd die naar mijn mening het lot van het Westen zal bezegelen: de strijd tegen de radicale islam.’

Dat had Carver niet verwacht.‘Bent u soms een soort kruisvaarder?’

‘Absoluut niet: ik wil helemaal geen oorlog. Maar ik vrees dat die er toch gaat komen. Hij is begonnen in Afghanistan. Op dit moment wordt hij in Tsjetsjenië uitgevochten, en in voormalig Joegoslavië. islamitische terroristen willen in Kosovo een radicale moslimstaat vestigen, die Europa recht in het hart kan treffen. Amerika zal als volgende aan de beurt zijn.’

‘Denkt u?’ vroeg Carver. ‘En wat heeft dat te maken met waarom ik hier ben?’

‘Omdat u mij iets gaat bezorgen wat ik heel hard nodig heb voor onze strijd. En door dat te doen zult u het onze vijand onthouden. U bent mij bijzonder aanbevolen, dus ik zal u een serieus aanbod doen. U brengt mij wat ik wil, in onberispelijke staat, en ik betaal u vijfhonderdduizend dollar, de helft vooruit, in welke vorm u maar wilt, op elke rekening die u wilt.’

‘En wat moet ik u bezorgen?’

‘Een document. Vraag mij niet naar de inhoud, want die zal ik u niet onthullen. Het enige wat ik kan zeggen is dat het mogelijk van vitaal belang is voor de toekomstige wereldvrede.’

Carver keek net zo onverschillig als Wynter zou hebben gedaan.

‘Dat zegt u alsof het mij iets zou kunnen schelen. Maar goed, waar is dat document?’

Vermulen boog zich naar voren en begon op zachte toon te praten.

‘Het zit in een bruine enveloppe, voorzien van een waszegel. Dat zegel moet intact zijn wanneer u hem bij mij brengt, anders krijgt u de rest van uw geld niet. De enveloppe wordt op dit moment bewaard in een kluis en die bevindt zich in een huis dat hier een kilo meter of twaalf vandaan staat, in de heuvels boven het dorpje Tourrettes-sur-Loup, ten westen van de stad Vence. Het huis wordt bewaakt door gewapende mannen en afgerichte vechthonden, maar ook door bewegingsdetectors, zowel binnen als buiten. Op alle deuren en ramen van de begane grond zit een alarm. Ik heb geen informatie over het model van de kluis, of het slot. Ook de combinatie, als die er al is, is onbekend. U kunt er maar het beste van uitgaan dat hij naast een combinatieslot ook wordt beveiligd door handpalm- of irisscanners.

De bewoners van het huis zijn etnische Georgische bendeleden, die hun thuisbasis hebben in Rusland. Hun leider is ene Bagrat Baladze. Hij houdt er niet van om lang op één plek te blijven, dus zullen zijn mensen en zijn document nog hooguit zesennegentig uur, misschien minder, op deze locatie blijven. Ik weet niet waar zij hierna naartoe willen en weet ook niet zeker of ik hen kan volgen. Dat betekent dat het nu moet gebeuren. Bent u geïnteresseerd?’

Carver leek niet erg onder de indruk. ‘Dat weet ik zo net nog niet. Ziet u, ik houd er namelijk van mijn werk grondig voor te bereiden. Dat kan weken, soms zelfs maanden duren. Maar een grondige voorbereiding voorkomt domme fouten. Daarom zit ik hier nog steeds, en zit ik niet weg te rotten in een cel.’

‘In het leger hebben we exact hetzelfde principe,’ zei Vermulen, weer op normale spreektoon. ‘Maar er kunnen zich altijd gelegenheden voordoen waarbij snelheid van het grootste belang is. Dit is zo’n gelegenheid. Dus, kunt u het doen, of moet ik iemand anders zoeken?’

‘Dat hangt ervan af. Eerst wil ik meer weten over dat gebouw waar die lui zitten.’

‘In de aktetas zitten gedetailleerde plattegronden.’

‘Dat kan zijn, maar vertel me toch maar in het kort waar het op neerkomt.’

‘De indeling is karakteristiek voor vakantiewoningen in deze omgeving. Het is een oude, onlangs gerenoveerde boerderij. Het is nog niet eens op de markt om te worden verhuurd, niet officieel althans.’

‘Dus de werklui zijn er nog maar net uit?’

‘Dat lijkt me wel.’

‘Oké, dat kan nuttig zijn. En nu iets over de ligging – hoe groot is het terrein? Staan er veel huizen in de buurt? En hoe zit het met topografie en dekking – bomen, struiken, rotsen, dat soort dingen?’

‘De woning ligt aan de noordrand van het dorp. Ze is gekozen om de afgelegen locatie en de privacy. Binnen een straal van honderdvijftig meter staan er geen andere huizen. Het huis staat op een hectare grond, op de onderste helling van een twaalfhonderdvijftig meter hoge heuvel…’

‘In Engeland noemen we dat een berg,’ viel Carver hem in de rede.

‘Nou, voor mij is het niks meer dan een verdomde heuvel,’ antwoordde Vermulen. ‘Hij heet de Puy de Tourrettes en hij kijkt in zuidelijke richting uit over zee. Het huis staat op het hoogste punt van het terrein, om het beste uitzicht te garanderen en vlak voor het huis liggen een zwembad en een pad dat heuvelafwaarts naar de dichtstbijzijnde weg voert. Er staan bomen voor het huis en om het zwembad, maar verder is het terrein vrijwel onbegroeid, zodat indringers zich nergens kunnen verschuilen en er vrij geschoten kan worden. Maar achter het huis, op de heuvel, staan bomen en struiken. Daar zou ik als ik u was mijn observatiepost plannen.’

Dat was Carver inderdaad van plan.

‘Dan weet ik nu wel genoeg,’ zei hij.

Carvers bord was leeg. Hij schoof het van zich af. Toen stond hij, tot zichtbare verbazing van Vermulen, op.

‘Oké, geef me tien minuten,’ zei hij. ‘Ik ga even een eindje lopen; dat helpt me nadenken. Wanneer ik terugkom vertel ik u of ik het doe, wat ik nodig heb en wat het gaat kosten.’

‘Ik heb uw honorarium al genoemd.’

‘Maar ik ben er nog niet mee akkoord gegaan. Tot over tien minuten.’