12

Kurt Vermulens mobieltje begon halverwege het diner te zoemen. Hij klapte het open en keek naar de naam op het schermpje. Toen wendde hij zich tot de drie andere mensen aan het tafeltje in een Italiaans restaurant in de wijk Georgetown in Washington DC, glimlachte berouwvol en zei: ‘Sorry hoor, maar dit moet echt even.’

Maar toen hij ‘Momentje’ zei in de telefoon en van zijn plaats opstond om naar de deur te lopen, voelde hij zich eigenlijk opgelucht.

Bob en Terri hadden met de allerbeste bedoelingen een dineetje voor vier voor hem geregeld met Megan, een vrijgezelle, negenendertigjarige advocate. Ze was een geweldige vrouw: aantrekkelijk, intelligent en bovendien graag bereid haar professionele agressie achter te laten in de rechtszaal. Hij was er vrij zeker van dat zij hem ook leuk vond. Dat was het probleem.

Het was nu achttien maanden geleden dat Amy was gestorven en hij kon zich er nog steeds niet toe zetten weer afspraakjes met vrouwen te maken. Ze hadden elkaar leren kennen in de zomer voordat ze gingen studeren, in 1964; twee kinderen die elkaar tegen het lijf waren gelopen in een muziekwinkel in Pittsburgh en allebei het laatste exemplaar van ‘A Hard Day’s Night’ hadden willen hebben. En zo was het gegaan – het begin van dertig jaar samen met als enige domper dat er geen kinderen waren gekomen – totdat Amy borstkanker had gekregen en hij plotseling, terwijl dat het laatste was wat hij ooit had verwacht, degene was die alleen achterbleef.

Al die tijd was haar aanwezigheid in zijn leven een van de dingen geweest die hem kenmerkten, net zo goed als zijn blauwe ogen of zijn rossige haar. Nu zij er niet meer was, voelde hij zich incompleet. Maar nog erger was dat hij er maar niet achter kon komen hoe hij weer helemaal zichzelf kon worden. Met Amy was alles zo natuurlijk gegaan. Er waren zoveel dingen die ze van elkaar begrepen zonder ze te hoeven uitspreken. Maar nu moest vanaf het allereerste begin alles worden uitgelegd en hij wist niet of hij daar al aan toe was. Natuurlijk waren er wel een paar vrouwen geweest. Hij was geen monnik. Maar iemand als Megan verdiende iets beters dan een achteloos nachtje samen. En Kurt Vermulen wist niet of hij haar dat wel kon geven.

Niet nu hij met zijn gedachten bij het noodlot van de wereld was.

Hij verliet het restaurant en liep Wisconsin Avenue op. Hij voelde de snelle kou van de januari-avond. ‘Oké, Frank, nu kan ik praten, weet je al iets?’

‘Geen goed nieuws, Kurt. Ik heb je bezorgdheid aan de minister overgebracht, maar eigenlijk kun je wel zeggen dat niemand op het departement het eens is met jouw mening. Begrijp me niet verkeerd, iedereen heeft het grootste respect voor wat je hebt bereikt, maar ze zien de situatie gewoon anders dan jij.’

‘Wat? Geloven ze niet wat ik zeg?’

‘Niet echt. Maar ook al deden ze dat wel, niemand wil het weten. Ik bedoel, we hebben een duidelijk standpunt, als regering. We hebben gekozen met wie we in zee gaan en het is nu te laat om daar nog iets aan te veranderen.’

‘Nou, jullie hebben de verkeerde gekozen.’

‘Misschien, Kurt, maar iedereen is gelukkig met deze keuze – staat, Pentagon, Langley – jij staat hierin echt alleen. Luister… we weten allemaal dat je een moeilijke periode achter de rug hebt, dus waarom zou je je zo druk maken om deze ene kwestie? Niemand ziet het als een prioriteit. Je bent jaren en jaren bezig geweest om een goede reputatie op te bouwen, gooi dat nu niet weg voor een stelletje idioten. Geloof me man, ze zijn het niet waard.’

‘Bedankt voor je goede raad, Frank,’ zei Vermulen. ‘Doe de groeten aan Martha.’

Hij klapte het mobieltje dicht, alsof die fysieke handeling het gevoel van frustratie kon wegnemen dat hij in zich voelde branden. Zijn hele carrière lang was hij een insider geweest, een man wiens analyse werd gerespecteerd en op wiens oordeel men vertrouwde. Nu stond hij buiten in de kou en zei dingen die niemand wilde horen. Soms voelde hij zich als zo’n filmpersonage dat opgesloten wordt in een krankzinnigengesticht terwijl hij volkomen gezond is. Hoe harder hij riep dat hij niet gek was, hoe meer iedereen dacht dat hij het was. Had Winston Churchill zich zo gevoeld, toen hij zijn volk vertelde dat de nazi’s een dodelijke dreiging waren, terwijl iedereen alleen maar koste wat kost vrede wilde?

Hij schudde zijn hoofd om zijn eigen arrogantie. Zichzelf vergelijken met Churchill, misschien werd hij wel echt gek. Intussen zat er binnen in het restaurant een knappe advocate te wachten tot hij haar op de een of andere geraffineerde, volwassen manier probeerde te versieren. Hij stond op het punt weer naar binnen te gaan toen hij een icoontje zag oplichten, dat hem vertelde dat er een bericht was ingesproken.

Hij luisterde zijn voicemail af en hoorde een vrouwenstem met een zuidelijk accent: ‘Hallo, luitenant-generaal Vermulen? U spreekt met Briana, vanuit het kantoor van de voorzitter van de Commissie van Nationale Waarden, hier in Dallas. Ik weet dat u er belangstelling voor had onze organisatie toe te spreken. Welnu, overmorgen hebben wij een bijeenkomst van onze medeoprichters in Fairfax, Virginia, en een van onze sprekers is helaas verhinderd. Ik begrijp dat het heel kort dag is, meneer, maar als u zijn plaats zou willen innemen, zouden wij daar heel blij mee zijn.’

Vermulen luisterde de rest van de boodschap af, waarin zij hem vertelde hoe hij zijn komst kon bevestigen. Toen hij terugliep naar het restaurant keek hij een stuk opgewekter dan toen hij het had verlaten.