32
Carver keek voortdurend in zijn binnenspiegel om te zien of hij werd gevolgd. Hij werd al nerveus als hij langer dan twee kilometer dezelfde koplampen zag. Telkens wanneer een auto de grote weg verliet of hem inhaalde zonder dat er iets gebeurde, liet hij zijn schouders zakken van opluchting en dankbaarheid, om ze onmiddellijk weer op te trekken zodra er een andere auto in zicht kwam.
Hij hield zich voor dat hij niet zo idioot moest doen. Hij had bijna altijd alleen gewerkt. Waarom zou de man die nu in zijn bed lag niet hetzelfde hebben gedaan? Toch was hij bang voor achtervolgers. Intussen was zijn lichaam volkomen uitgeput. Hij was vergeten hoe dodelijk vermoeiend vechten kon zijn. Het mocht dan maar een paar seconden hebben geduurd, maar de angst en spanning die eraan voorafgingen, de intense fysieke inspanning van het gevecht zelf en de opluchting het overleefd te hebben hadden hem overweldigd. Zijn spieren deden pijn. Zijn brein voelde loom en verward. Hij had de buitenwijken van Genève al bereikt toen hem plotseling een gedachte te binnen schoot: wat als de auto was uitgerust met een elektronisch volgsysteem?
Hij vervloekte zijn slordigheid. Het hoorde een automatisme te zijn: een onbekende wagen altijd controleren op volgsystemen of boobytraps. Maar het was niet eens bij hem opgekomen voordat het al veel te laat was. Geen wonder dat hij niet werd gevolgd. Dat was nergens voor nodig. Ze wisten al waar hij was.
Toen dacht hij aan het mobieltje van de moordenaar, dat nog steeds in zijn jaszak zat. Zolang het aanstond, kon iedereen met toegang tot de plaatselijke netwerken het eveneens gebruiken om hem op te sporen. Hij stak zijn hand in de jaszak en zette het mobieltje uit. Na een laatste blik in de binnenspiegel reed hij naar de kant van de weg, zette de wagen stil, stapte uit en keek om zich heen. Hij bevond zich ergens in de strook van buitenwijken en kleine voorstadjes die zich ten noordoosten van de stad uitstrekten en langs de noordoever van het meer helemaal doorliepen tot in Lausanne en Montreux. De weg waarop hij zich bevond liep parallel aan een spoorlijn. Een eindje verderop zag hij een bord waarop een station stond aangegeven, niet veel meer dan een halte op de lijn, Creux de Genthod genaamd. Hij kende die naam. Hij was daar eerder geweest.
Hij begon langs de kant van de weg in de richting van het sta tion te rennen en had de ingang bijna bereikt toen hij zag dat er aan de overkant van de weg, aan het meer, een restaurant was. Hij had vrouwen meegenomen voor lome dineetjes aan de waterkant. Hij had ook wel eens een dagje een zeilboot gehuurd om wat rond te varen en had dan aangelegd aan de steiger naast het terras waar ze ’s zomers tafeltjes neerzetten. Hij zag duidelijk voor zich hoe hij naar de ingang liep, zag blauwe parasols en gestreepte luifels en voelde hoe het meisje met wie hij was een kneepje in zijn arm gaf, helemaal blij om met een boot bij een restaurant aan te komen. Toen herinnerde hij zich nog iets anders, namelijk hoe hij zich op zulke momenten had gevoeld: niet net zo blij als de ander, maar afstandelijk, met zijn gedachten nog bij de moord die hij zojuist had gepleegd, of nog ging plegen.
Carver overwoog om naar het restaurant te gaan om daar gebruik te maken van de telefoon. Het was al na middernacht en waarschijnlijk waren ze aan het sluiten, maar hij kon altijd zeggen dat zijn auto het had begeven. Hij wilde Thor Larsson bellen. Hij had een bondgenoot nodig. Maar toen zag hij vanuit zijn ooghoeken een lichtflits, de koplampen van een naderende trein. Als hij hard rende, kon hij hem nog halen en naar de stad rijden. De rit duurde niet langer dan een kwartier. Hij kon Larsson bellen wanneer hij er was.
In de trein vond hij helemaal achter in een rijtuig een zitplaats waar hij iedereen in de gaten kon houden die door de schuifdeur naast hem binnenkwam, of door het gangpad liep. Waarschijnlijk was dit de laatste trein; er zaten niet veel mensen in. Toch kon hij zich niet ontspannen. Hij staarde naar de andere passagiers en probeerde te zien wie van hen een dreiging zou kunnen vormen. Hij zei tegen zichzelf dat hij ermee op moest houden; ze zouden denken dat hij stapelgek was. Maar hij bleef het toch doen. Het was voor het eerst sinds maanden dat hij weer in de buitenwereld was, omringd door vreemdelingen. Het viel niet mee om zich meteen weer thuis te voelen.
Toen hij in Genève uitstapte bleef hij heimelijke blikken werpen op de andere mensen die over het perron liepen. Een tiener, die in het gezelschap was van een groepje vrienden, zag hem kijken.
‘Wat valt er te zien?’ riep de jongen.
Een van zijn vrienden, aangemoedigd door de aanwezigheid van de anderen, viel hem bij: ‘Ben jij soms een of andere viezerik?’
‘Het is een pedofiel,’ zei een van de anderen en onmiddellijk begonnen ze te joelen: ‘Pedo! Pedo!’
Carver draaide zich om en trok zijn schouders hoog op. Tegen de tijd dat hij een telefooncel had gevonden voelde hij zich helemaal klam van schaamte. Hij belde Larsson.
‘Ik moet je spreken. Mijn flat, zo snel mogelijk.’
‘Wacht eens even,’ zei Larsson. ‘Waar bel je vandaan? Hoe komt het dat je niet in de kliniek bent?’
‘Daar heb ik een probleempje gehad. Ik ben nu in de stad. Ik moet hier vannacht nog weg. Maar eerst moet ik nog een paar dingen doen.’
‘Wat voor dingen?’
‘Niets dramatisch. Ik moet Alix gaan zoeken. Luister, kun je naar de flat komen of niet?’
‘Ja, dat kan wel.’
‘Mooi. En breng de sleutels mee. Die heb je toch nog wel?’
‘Ja. Alix had de oorspronkelijke set, maar ik heb er een paar bij laten maken.’
‘Dan zie ik je daar.’
Carver nam een taxi en bleef de hele weg uit het raam zitten kijken, om weer een beetje te wennen aan de aanblik van de stad. Hij liet zich een paar straten voor zijn appartement afzetten, begon in de verkeerde richting te lopen, corrigeerde dat toen weer en baande zich een weg door de doolhof van smalle straatjes in het hart van de Oude Stad. Hij keek voortdurend over zijn schouder, gluurde in geparkeerde auto’s en schrok van elke onverwachte beweging of geluid.
Een paar deuren vóór zijn bestemming bleef Carver even voor een klein café staan waarvan de ingang zich ongeveer een meter onder straatniveau bevond, een kort trapje af. Het gebouw zag er vertrouwd uit, maar er was ook iets veranderd. Het was het bord boven de deur – hij wist zeker dat dat anders was. Hij probeerde zich te herinneren wat er vroeger op had gestaan en wat het café voor hem had betekend, maar ditmaal wilden de beelden niet ko men. Hij bleef een ogenblik fronsend staan, in een poging bij de herinnering te komen die zo ergerlijk buiten zijn bereik bleef. Hij vroeg zich af wat hier was gebeurd wat zo erg was dat zijn brein het nog steeds niet wilde accepteren. Toen wendde hij zich af en liep verder, zichzelf vervloekend om het feit dat hij daar doodstil midden op straat was blijven staan, waar iedereen hem kon zien.
Aan de andere kant van de stad hield een agent van de Russische Staatsveiligheidsdienst, ene Piotr Korsakov, de man die zojuist Marianna Marchand en haar man Clément had vermoord, een taxi aan. Hij vertelde de chauffeur precies waar hij naartoe wilde: de meest waarschijnlijke plek, zo hadden zijn superieuren beslist, waar Carver naartoe zou gaan. Zijn eerstvolgende doelwit was al op weg. Er was geen tijd te verliezen.