50
De luidsprekers ruisen en sommige geluiden, zoals ritselend papier, worden versterkt terwijl andere nauwelijks hoorbaar zijn. Soms horen ze Reidar huilen, zoals wanneer zijn zoon vertelt over Felicia’s fantasie over de ruimtecapsule.
Nathan Pollock maakt aantekeningen in zijn notitieboek en Magdalena Ronander tikt onafgebroken op haar laptop terwijl ze luistert.
‘Je zegt dat ontsnappen onmogelijk is,’ klinkt Joona’s ernstige stem uit de luidsprekers. ‘En toch heb je dat gedaan...’
‘Het is onmogelijk, zo is het niet gegaan,’ antwoordt Mikael Kohler-Frost snel.
‘Hoe is het dan gegaan?’
‘De Zandman blies zijn stof over ons heen en toen ik wakker werd, besefte ik dat ik niet meer in de capsule was,’ vertelt Mikael. ‘Het was pikdonker, maar ik hoorde dat deze kamer anders was en ik voelde dat Felicia niet in de buurt was. Ik tastte in het rond en vond een deur met een deurkruk... en ik deed hem gewoon open en liep een gang in... ik geloof niet dat ik toen aan vluchten dacht, maar ik wist dat ik gewoon rechtdoor moest lopen... Ik kwam bij een deur die op slot zat en ik dacht dat ik in een val was gelopen, ik besefte dat de Zandman natuurlijk elk moment terug kon komen... Ik raakte in paniek en sloeg met mijn hand de glazen ruit kapot, stak mijn arm erdoor en deed de deur van het slot... Ik rende door een magazijn met stoffige zakken cement en kartonnen dozen... en toen zag ik dat de muur rechts alleen maar uit plastic bestond dat vastgeniet zat... ik kon niet goed ademhalen en ik merkte dat mijn vingers bloedden voor het me lukte het plastic naar beneden te trekken. Ik begreep dat ik me had bezeerd aan de kapotte ruit, maar dat kon me niet schelen, ik liep over een grote betonnen vloer... ze waren de kamer nog aan het bouwen en ik liep zo de sneeuw in... het was nog niet helemaal donker... ik rende naar het bos toe langs een graafmachine met een blauwe ster en ik begon te snappen dat ik vrij was. Ik rende tussen de bomen en door de struiken, er viel sneeuw op me, ik keek niet om, ik liep dwars over een akker en door een bosje toen ik gestopt werd... Een afgebroken tak was recht mijn lies in gegaan, ik zat vast, en daar stond ik. Er stroomde bloed in mijn schoen en het deed pijn. Ik probeerde me los te trekken, maar ik zat vast... Ik bedacht dat ik de tak af kon breken, ik probeerde het, maar het lukte niet, ik was te zwak, ik stond daar maar, dacht dat ik de Zandman met zijn porseleinen vingers hoorde rinkelen... Toen ik probeerde achteruit te lopen, gleed ik uit en viel, en de tak schoot los. Misschien viel ik wel bijna flauw... ik was traag geworden, maar ik krabbelde overeind, liep een heuvel op, struikelde en dacht dat ik niet meer kon, maar ik ging kruipend verder en kwam bij een spoorlijn. Ik weet niet hoe lang ik heb gelopen, ik had het koud maar ging door, af en toe zag ik huizen in de verte, maar ik was zo moe dat ik domweg het spoor bleef volgen... Het begon steeds harder te sneeuwen, ik liep in een soort van droom, wou nooit meer stoppen, wou alleen maar verder weg...’