114
De armen van Susanne Hjälm zijn achter haar rug vastgeketend. De gebroken elleboog ziet er raar uit. Ze schreeuwt hysterisch en biedt hevig tegenstand als twee geüniformeerde agenten haar de keldertrap op slepen. Het blauwe zwaailicht van politiewagens en ambulance doen het sneeuwlandschap pulseren als water. Buurtbewoners staan als stille geestverschijningen vanuit de verte toe te kijken.
Susanne houdt op met gillen als ze Joona en Eliot het bos uit ziet komen. Joona draagt het jongste meisje in zijn armen en Eliot houdt het andere bij de hand.
Susanne staat met opengesperde ogen hijgend te ademen in de ijskoude winternacht. Joona zet het meisje neer zodat ze met haar zusje naar haar moeder kan gaan. Ze omhelzen haar een hele poos en ze probeert ze te troosten.
‘Het komt weer goed,’ zegt ze met gebroken stem. ‘Alles komt weer goed.’
Een oudere vrouw in uniform begint met de kinderen te praten en probeert uit te leggen dat mama mee moet met de politie.
De vader wordt door ambulancepersoneel de kelder uit geholpen, maar hij is zo zwak dat hij op een brancard gelegd moet worden.
Joona loopt mee als de agenten Susanne door de diepe sneeuw naar een politiewagen op de oprit brengen. Ze moet achter in een auto gaan zitten terwijl een agent telefoneert met een officier van justitie.
‘Ze moet naar een ziekenhuis,’ zegt Joona, en hij stampt de sneeuw van zijn schoenen en kleren.
Hij loopt naar Susanne Hjälm toe. Ze zit stil in de auto, met haar gezicht naar het huis in een poging een glimp van haar kinderen op te vangen.
‘Waarom heb je dit gedaan?’ vraagt Joona.
‘Dat kun je nooit begrijpen,’ mompelt ze. ‘Niemand kan het begrijpen.’
‘Misschien kan ik het wel,’ zegt hij. ‘Ik ben degene die Jurek Walter dertien jaar geleden heeft gegrepen en...’
‘Je had hem dood moeten maken,’ valt ze hem in de rede en ze kijkt hem voor het eerst in de ogen.
‘Wat is er gebeurd? Na al die jaren als psychiater op de beveiligde afdeling...’
‘Ik had niet met hem moeten praten,’ zegt ze verbeten. ‘Dat horen we niet te doen, maar ik dacht niet...’
Ze zwijgt en richt haar blik weer op het huis.
‘Wat zei hij?’
‘Hij... vroeg me een brief te versturen,’ fluistert ze.
‘Een brief?’
‘Hij heeft immers beperkingen opgelegd gekregen, dus ik kon hem niet... maar ik, ik...’
‘Je kon hem niet versturen? Waar is die brief dan?’
‘Misschien kan ik beter met een advocaat overleggen,’ zegt ze.
‘Heb je de brief nog?’
‘Ik heb hem verbrand,’ vertelt ze en ze kijkt weer weg.
Er lopen tranen over haar vermoeide, vuile gezicht.
‘Wat stond er in de brief?’
‘Voor ik meer vragen beantwoord wil ik overleggen met een advocaat,’ zegt ze mat.
‘Dit is belangrijk, Susanne,’ dringt Joona aan. ‘Je krijgt nu medische zorg en je mag een advocaat spreken, maar eerst moet ik weten waar die brief heen gestuurd had moeten worden... Geef me een naam, geef me een adres.’
‘Ik weet het niet meer... het was een postbus.’
‘Waar?’
‘Ik weet het niet... het was een naam,’ zegt ze en ze schudt haar hoofd.
Joona ziet de oudste dochter op een brancard liggen die in een ambulance wordt geschoven. Ze ziet er angstig uit en probeert de banden die haar op haar plaats houden los te maken.
‘Weet je de naam nog?’
‘Die was niet Russisch,’ fluistert Susanne. ‘Die was...’
Plotseling raakt haar dochter in de ambulance in paniek en begint te gillen.
‘Ellen,’ roept Susanne. ‘Ik ben hier, ik ben hier!’
Susanne probeert de auto uit te komen, maar Joona dwingt haar te blijven zitten.
‘Laat me godverdomme met rust!’
Ze probeert zich los te wringen om uit te stappen. De deuren van de ambulance gaan dicht en het is weer stil.
‘Ellen,’ roept ze.
De ambulance rijdt weg en Susanne zit met afgewend gezicht en gesloten ogen achter in de politieauto.