171
Als Saga bij het landhuis aankomt, is het nog lang geen dag. Het oude huis rust in de kou en het diepe zwart van de ochtend. Alleen achter een raam op de benedenverdieping brandt licht.
Saga stapt uit de auto en loopt rillend over het voorplein. De sneeuw is onaangeroerd en de duisternis boven de velden lijkt uit de oertijd te stammen.
Er schijnen zelfs geen sterren aan de nachtelijke hemel.
Het enige wat je hoort is het bruisen van open water.
Ze nadert het huis en ziet een man aan de keukentafel zitten, met zijn rug naar het raam. Voor hem op tafel ligt een boek. Hij drinkt langzaam uit een wit kopje.
Saga loopt verder over het besneeuwde voorplein, het bordes op naar de grote voordeur en belt aan. Even later doet de man die aan de keukentafel zat open.
Het is Reidar Frost.
Hij is gekleed in een gestreepte pyjamabroek en een T-shirt. Zijn baardstoppels zijn wit en zijn gezicht is doorwaakt en broos.
‘Dag, mijn naam is Saga Bauer en ik werk bij de veiligheidsdienst.’
‘Kom binnen,’ zegt hij met krachteloze stem.
Ze loopt een paar passen de donkere hal met de brede trap naar de bovenverdieping in. Reidar doet een stap opzij. Zijn kin begint te trillen en hij slaat een hand voor zijn mond.
‘Nee, niet Felicia, niet...’
‘We hebben haar gevonden,’ haast Saga zich te zeggen. ‘Ze leeft, ze gaat het redden...’
‘Ik moet... ik...’
‘Ze is erg ziek,’ vertelt Saga. ‘Je dochter heeft de veteranenziekte in een vergevorderd stadium, maar ze gaat het redden.’
‘Ze gaat het redden,’ fluistert Reidar. ‘Ik moet erheen, ik moet haar zien.’
‘Om zeven uur wordt ze van de intensive care overgeplaatst naar de afdeling infectieziekten.’
Hij kijkt haar aan en de tranen stromen over zijn wangen.
‘Dan kan ik me nog aankleden en Mikael wakker maken en...’
Saga loopt met hem mee door de zalen naar de keuken die ze zojuist door het raam heeft gezien. De plafondlamp verspreidt een knus schijnsel over de tafel met het koffiekopje.
Uit de radio klinkt langzame pianomuziek.
‘We hebben geprobeerd te bellen,’ zegt ze. ‘Maar je tele...’
‘Dat is mijn fout,’ valt Reidar haar in de rede, en hij veegt de tranen van zijn wangen. ‘Ik moest de telefoon ’s nachts wel uitzetten, ik weet niet, er belden zo veel gekken met tips, mensen die...’
‘Ik begrijp het.’
‘Felicia leeft,’ zegt Reidar onderzoekend.
‘Ja,’ antwoordt Saga.
Hij glimlacht breed en onbeheerst en kijkt haar met rooddoorlopen ogen aan. Het lijkt alsof hij het haar nog een keer wil vragen, maar hij schudt alleen glimlachend zijn hoofd. Hij pakt een grote koperen kan van het zwarte fornuis en schenkt koffie voor Saga in.
‘Warme melk?’
‘Nee, bedankt,’ antwoordt ze en ze pakt het kopje aan.
‘Ik ga Mikael even wakker maken...’
Hij loopt naar de hal, maar blijft dan staan en draait zich weer naar haar toe.
‘Ik moet weten of jullie... Hebben jullie de Zandman te pakken gekregen?’ vraagt hij. ‘De man die door Mikael...’
‘Jurek Walter en hij zijn allebei dood,’ antwoordt Saga. ‘Het waren tweelingbroers.’
‘Tweelingbroers?’
‘Ja, ze werkten samen...’
Opeens gaat het licht in de keuken uit en de muziek uit de radio verstomt. Het wordt volkomen donker en stil.
‘Stroomstoring,’ mompelt Reidar terwijl hij de lichtschakelaar een paar keer heen en weer klikt. ‘Ik geloof dat ik nog kaarsen in de kast heb liggen.’
‘Felicia zat opgesloten in een oude schuilkelder,’ vertelt Saga.
De weerkaatsing van de sneeuw vindt na een poosje haar weg naar de keuken en Saga ziet dat Reidar op de tast naar een grote kast loopt.
‘Waar lag die schuilkelder?’ vraagt hij.
Saga hoort gerammel dat klinkt als vallende mikadostokjes terwijl hij in een la zoekt.
‘In de oude grindgroeve in Rotebro,’ antwoordt ze.
Saga merkt dat hij ophoudt met zoeken, een stap achteruit doet en zich omdraait.
‘Daar kom ik vandaan,’ zegt hij langzaam. ‘En ik herinner me de tweeling. Ik snap het niet, maar dat moeten Jurek Walter en zijn broer geweest zijn... Ik heb een paar weken samen met ze gespeeld toen ik klein was... maar waarom, waarom heeft...’
Hij zwijgt en staart in het duister.
‘Ik weet niet of er antwoorden zijn,’ zegt Saga.
Reidar vindt lucifers en strijkt er eentje af.
‘Als kind woonde ik vlak bij de groeve,’ vertelt hij. ‘De tweeling was misschien een jaar ouder dan ik. Ze zaten ineens achter me in het gras toen ik op een dag op voorn aan het vissen was... in de rivier die uitloopt in het meer Edssjön...’
Reidar vindt een lege wijnfles onder de gootsteen, duwt de brandende kaars erin en zet de fles op tafel.
‘Ze waren een beetje vreemd... maar we speelden met elkaar en ik ging met ze mee naar huis, het was lente en ik kreeg een appel...’
Het licht in de fles richt zich op in de ruimte en maakt de ramen zwart en ondoorschijnend.
‘Ze namen me mee naar de groeve,’ vertelt Reidar terwijl de herinnering bovenkomt. ‘Het was verboden om daar te zijn, maar ze hadden een gat in de omheining ontdekt en we speelden er elke avond. Het was spannend, we klauterden op de bergen en rolden door het zand naar beneden...’
Reidar zwijgt.
‘Wat wilde je zeggen?’
‘Ik heb er niet eerder aan gedacht, maar op een avond hoorde ik ze snel tegen elkaar fluisteren en toen verdwenen ze zomaar... ik rolde naar beneden en wilde net weggaan toen de voorman ineens opdook. Hij hield mijn arm stevig vast en ik schreeuwde... Je kent het wel, hij zou het tegen mijn ouders vertellen en zo... Ik werd doodsbang en zei dat ik niet wist dat het verboden was, dat de jongens hadden gezegd dat we hier mochten spelen... en hij vroeg door over de jongens en ik wees hun huis aan...’
Met de brandende vlam steekt Reidar een tweede kaars aan. Het schijnsel springt heen en weer tussen de muren en het plafond. De geur van kaarsvet verspreidt zich door de keuken.
‘Daarna heb ik de tweeling nooit meer gezien,’ zegt hij, en hij loopt de keuken uit om Mikael wakker te maken.