152
Het zand op de traptreden knarst onder Joona’s schoenen als hij in het donker naar beneden loopt. Hij telt negentien treden en komt in een tamelijk grote ruimte van beton. Het schijnsel van de zaklamp fladdert over de muren en het plafond. Ergens in het midden staat een krukje en tegen de wand zit een stuk spaanplaat met wat punaises en een lege insteekhoes.
Joona beseft dat hij zich in een van de vele schuilkelders bevindt die tijdens de Koude Oorlog in Zweden zijn gebouwd.
Er heerst hier een merkwaardige stilte.
De ruimte maakt een kleine hoek en helemaal onder de trap ziet hij een stevige deur.
Hier moet het zijn.
Joona zekert zijn pistool en stopt het terug in de holster om zijn handen vrij te hebben. De stalen deur heeft grendels die mechanisch gesloten worden door een draaiwiel, een soort rad midden op de deur.
Hij draait het wiel tegen de klok in en het dreunt in het metaal als de grove grendels uit de cilinders glijden.
De deur is zwaar om open te trekken, het metaal is vijftien centimeter dik.
Hij schijnt de schuilkelder in en ziet een vuil matras op de vloer, een bank en een kraan in de muur.
Er is niemand.
Het stinkt naar oude urine.
Hij schijnt weer op de bank en nadert behoedzaam. Luistert en loopt verder.
Misschien verstopt ze zich.
Plotseling bekruipt hem het gevoel dat hij wordt gevolgd. Hij zou ingesloten kunnen worden in dezelfde kamer als het meisje. Hij draait zich om en ziet op hetzelfde moment dat de zware deur bezig is dicht te vallen. Het tikt in de stevige scharnieren. Hij reageert onmiddellijk, stuift naar de deur en steekt de zaklamp in de spleet. De lamp wordt met een krakend geluid fijn gedrukt en het glas barst.
Joona duwt de deur met zijn schouder open, trekt zijn pistool weer en komt in de donkere ruimte.
Daar is niemand.
De Zandman heeft zich opmerkelijk stil bewogen.
Vreemde lichtformaties flikkeren voor zijn ogen, die beelden in het duister proberen te vormen.
De zaklamp brandt nog maar zwak. Het schijnsel dat wordt afgegeven is verwaarloosbaar.
Het enige geluid komt van zijn eigen voetstappen en ademhaling.
Hij draait zijn gezicht naar de betonnen trap die naar het huis voert. Het luik naar de gastarbeiderswoning staat nog open.
Hij schudt met de zaklamp, maar het licht wordt alleen maar zwakker.
Plotseling hoort Joona een zwak rinkelend geluid, hij denkt aan de vingertoppen van porselein en houdt instinctief zijn adem in. Op hetzelfde moment voelt hij een koude lap tegen zijn mond en neus.
Joona draait rond en haalt hard uit, maar hij raakt niemand en wankelt.
Hij zwaait rond met zijn pistool, de loop schraapt langs de betonnen muur, maar er is niemand.
Hijgend staat hij met zijn rug tegen de wand en houdt de zaklamp voor zich uit.
Het rinkelende geluid moet van de flesjes met narcosemiddel geweest zijn toen de Zandman de vluchtige vloeistof op de lap goot.
Joona voelt zich duizelig, hij slikt hard en weerhoudt zichzelf ervan om zijn pistool in het donker leeg te schieten.
Hij moet de frisse lucht in, maar dwingt zich te blijven staan.
Het is volkomen stil, er is hier niemand.
Joona wacht een paar seconden en keert dan terug naar de capsule. Zijn bewegingen voelen vreemd vertraagd en zijn blik glijdt ongewild opzij. Voor hij naar binnen gaat, draait hij het draaiwiel naar de andere kant, waardoor de grendels geblokkeerd zijn en de deur niet dicht kan vallen.
In de zwakke gloed van de zaklamp zoekt hij zijn weg naar binnen. Het licht springt over de grijze muren. Hij komt bij de bank, trekt hem voorzichtig van de muur en ziet een magere vrouw op de grond liggen.
‘Felicia? Ik ben van de politie,’ fluistert hij. ‘Ik ga je helpen hier weg te komen.’
Als hij haar aanraakt, voelt hij dat ze kokendheet is. Ze heeft verschrikkelijk hoge koorts en is buiten bewustzijn. Op het moment dat hij haar van de grond optilt, begint ze te schokken van de koorts.
Joona rent de trap op met Felicia in zijn armen. Hij laat de zaklamp vallen en hoort hem de trap af rollen. Hij beseft dat ze snel zal sterven als hij er niet in slaagt de koorts te laten zakken. Haar lichaam is helemaal slap. Hij weet niet of ze nog ademt als hij met haar door het luik klimt.
Joona rent de woonkamer door, trapt de deur open, legt haar in de sneeuw en ziet dat ze ademt.
‘Felicia, je hebt hele hoge koorts... meisje toch...’
Hij gooit sneeuw over haar heen, spreekt troostende en geruststellende woorden maar houdt zijn pistool continu op de deur van het huis gericht.
‘De ziekenwagen komt zo,’ zegt hij. ‘Alles komt goed, dat beloof ik je, Felicia. Je broer en je vader zullen zo blij zijn, ze hebben je zo gemist, hoor je me?’