Proloog

De wind zwiept natte haarslierten in haar gezicht. Ze knijpt haar ogen tot spleetjes tegen de regen. In dit weer heeft iedereen haast. Diep weggedoken in de kraag van hun jas reppen de mensen zich over de glibberige stoepen. Passerende auto’s doen het water van de plassen over hun schoenen waaieren. Door het lawaai van het verkeer vangt ze slechts flarden op van het verhaal dat was losgebarsten zodra het schoolhek openging. De woorden tuimelen over elkaar heen, zo opgewonden is hij over de nieuwe wereld waarin hij zich nu aan het ontwikkelen is. Ze hoort iets over een beste vriend; een project over ruimteschepen; een nieuwe meester. Ze kijkt naar hem, glimlacht om zijn geestdrift, negeert de kou die dwars door haar sjaal dringt. De jongen lacht naar haar terug en houdt zijn hoofd achterover om de regen te proeven. Natte wimpers klonteren samen rond zijn ogen.

‘En ik kan mijn naam al schrijven, mam!’

‘Wat knap van je.’ Ze bukt zich om een innige kus op zijn natte voorhoofd te drukken. ‘Laat me dat maar eens zien als we zo dadelijk thuis zijn.’

Ze lopen weer door, zo snel als zijn vijfjarige benen hem kunnen dragen. In haar vrije hand draagt ze zijn schooltas, die bij elke stap tegen haar knie bonst.

Bijna thuis.

Het felle licht van koplampen weerspiegelt op het natte wegdek. Om de paar seconden worden ze erdoor verblind. Zodra ze een gaatje in het verkeer ziet, steken ze over. Ze houdt de kleine hand in de zachte wollen want stevig vast. De jongen moet rennen om haar bij te houden. Natte bladeren vullen de goten, de felle herfstkleuren veranderd in dofbruin.

Ze lopen de stille straat in waar ze om de hoek wonen. Hun knusse huisje lokt. Nu ze er bijna zijn, laat ze zijn hand eventjes los om het natte haar uit haar ogen te strijken. Ze lacht om de druppels die in het rond vliegen.

‘Ik heb het licht alvast voor ons aangedaan,’ zegt ze als ze de hoek omslaan. ‘Zie je wel?’

Aan de overkant van de straat: een huis van rode baksteen. Twee slaapkamers, een piepklein keukentje, een tuin met stapels bloempotten die ze van plan is te vullen met bloeiende planten. Een huisje voor hun tweetjes.

‘Wie er het eerste is!’

Hij is altijd in beweging. Barstensvol energie, vanaf het moment dat hij ’s ochtends zijn ogen opent tot hij ’s avonds weer naar bed gaat. Altijd aan het springen, altijd aan het rennen.

‘Een, twee, drie!’

Het gebeurt in een oogwenk; de lege plek die naast haar ontstaat als hij naar de overkant holt, naar de lokkende warmte van de hal, het licht in de portiek. Melk, koekjes, een halfuurtje televisie, vissticks bij het eten. De routine die zich zo snel heeft gevormd, ook al is de school pas een paar weken geleden begonnen.

De auto komt uit het niets. Het sissen van natte banden, de bons waarmee een vijfjarig jongetje de voorruit raakt, de salto die zijn lichaam maakt voordat het op het asfalt smakt. Ze vliegt op hem af, in de baan van de nog rijdende auto, glijdt uit, breekt haar val met haar uitgestrekte handen, hapt naar adem als ze neerkomt.

Het is in een oogwenk voorbij.

Ze zit op haar knieën bij hem, legt angstig haar vingers in zijn hals. Ziet haar adem in de lucht hangen als een witte wolk. Ziet de donkere schaduw die zich onder zijn hoofd vormt en hoort haar gekrijs alsof het van een ander afkomstig is. Ze kijkt op naar de wazige voorruit, waarop de ruitenwissers water heen en weer vegen, en gilt naar de onzichtbare bestuurder dat hij haar moet helpen.

Ze buigt zich voorover om de jongen met haar eigen lichaam warm te houden, houdt haar jas boven hem gespreid. Het water van de straat wordt door de stof opgezogen. En terwijl ze hem kust en hem smeekt zijn ogen open te doen, slinkt de poel van geel licht waarin ze zitten tot een smalle straal; de auto rijdt achteruit. Met gierende motor keert de bestuurder met twee, drie, vier manoeuvres in de smalle straat, waarbij hij in de haast langs een van de dikke platanen schraapt die als wachtposten langs de stoep staan.

En dan is het donker.