13

Ik ben geobsedeerd door de advertenties. Ze vullen mijn hoofd en maken me paranoïde. Gisteren droomde ik dat Katies gezicht in de zoekertjes verscheen. Een paar dagen later stond ze, aangerand, verkracht en meer dood dan levend achtergelaten, in The Times. Doorweekt van het zweet werd ik wakker en ik kon zelfs de armen van Simon pas verdragen nadat ik de gang op was gestommeld en met eigen ogen had gezien dat ze rustig in bed lag te slapen.

Ik gooi het gebruikelijke tienpencestuk in de gitaarkoffer van Megan.

‘Fijne maandag,’ roept ze.

Geforceerd lach ik terug. De wind giert de hoek om en het verbaast me dat ze met blauwe vingers van de kou nog kan spelen. Wat zou Simon zeggen als ik haar op een dag mee naar huis neem voor het eten en zou Melissa af en toe een kopje soep voor haar apart willen zetten? In mijn hoofd oefen ik het gesprek waarin ik haar een warme maaltijd aanbied zonder dat het op liefdadigheid lijkt, want ik wil Megan niet beledigen.

Ik ben zo in gedachten verzonken dat ik de man met de overjas eerst niet eens zie. Eigenlijk weet ik niet zeker of hij me in de gaten hield voor ik naar hem keek. Maar nu kijkt hij beslist. Ik loop langs het perron als de trein aankomt, maar wanneer ik instap en ga zitten zie ik hem weer. Hij is lang en breed, met een dikke bos grijs haar en bijpassende baard. Die is keurig onderhouden, maar er zit een druppeltje bloed in zijn hals waar hij zich bij het scheren heeft gesneden.

Hij kijkt nog steeds naar me en ik doe net alsof ik de kaart van de ondergrondse boven zijn hoofd bestudeer terwijl ik zijn ogen langs mijn lichaam voel glijden. Verlegen sla ik mijn ogen neer en kijk naar mijn handen in mijn schoot, ik weet niet waar ik ze anders moet laten. Ik vermoed dat hij in de vijftig is en hij draagt een mooi pak en, nu de eerste sneeuw dreigt, een warme overjas. Zijn glimlach is te vertrouwelijk – bezitterig.

Er is vandaag zeker geen school, want het is minder druk dan normaal. Bij Canada Water stappen er zo veel mensen uit dat er tegenover me drie plaatsen vrijkomen. De man met het nette pak gaat er zitten. In de metro kijken mensen naar je, dat doe ik zelf ook, maar als je iemands blik vangt kijken ze beschaamd weg. Deze man kijkt niet weg. Als ik naar zijn gezicht kijk – en dat doe ik echt niet nog eens – houdt hij mijn blik uitdagend vast, alsof ik vereerd moet zijn met zijn aandacht. Even vraag ik me af of ik dat ben, maar het gevoel in mijn maag is onbehagen, geen opwinding.

Het openbaar vervoer in Londen is een videocampagne gestart en die heet: ‘Roep ongewenst gedrag een halt toe’. Het gaat over seksuele intimidatie in de metro. U kunt alles rapporteren wat u een ongemakkelijk gevoel geeft, is de boodschap. Stel je voor dat ik ter plekke een politieagent bel. Wat moet ik dan zeggen? Hij kijkt zo naar me…

Het is geen misdaad om naar iemand te kijken. In mijn achterhoofd zit de groep tieners in Whitechapel. De jongen met de gympen en dat ik ervan overtuigd was dat hij achter me aan kwam. Stel je voor dat ik toen de politie had gebeld of om hulp had geschreeuwd. Ondanks de logica van die argumentatie kan ik het gevoel niet van me afschudden.

Het gaat niet alleen om hem – deze arrogante vent die me met zijn ogen in bezit neemt. Het is alles. De gedachte aan Cathy Tanning, die in de metro in slaap was gevallen waardoor iemand iets uit haar tas kon halen. Tania Beckett, die gewurgd in een park lag. Het is Isaac Gunn en de zelfverzekerde manier waarop hij inbreekt in Katies leven, in mijn huis. Gisteravond, toen iedereen weg was, heb ik naar zijn Facebook-profiel gekeken, maar dat was tot mijn teleurstelling zo goed beveiligd dat ik niet verder kwam dan zijn profielfoto. Ik staarde ernaar; de zelfbewuste glimlach waarmee hij zijn egale witte tanden laat zien en het gekrulde zwarte haar dat nonchalant over één oog valt. Het uiterlijk van een filmster, zeker, maar een waar ik de rillingen van krijg in plaats van dat ik in katzwijm val; alsof ze hem bij voorbaat de rol van slechterik hebben toebedeeld.

De man met het pak staat op en biedt een zwangere vrouw zijn plaats aan. Hij is lang en kan makkelijk bij de lus, die hij om zijn pols slaat zodat hij hem hoger kan vasthouden, bij het plafond van de wagon. Hij kijkt niet meer naar mij, maar hij staat op minder dan twintig centimeter bij me vandaan en ik pak mijn tas tussen mijn benen vandaan en druk die tegen me aan. Ik moet aan Cathy Tanning en de zakkenroller denken. De man kijkt op zijn horloge en staart dan ongeïnteresseerd de andere kant op. Iemand beweegt en de man schuift iets op. Zijn been komt onzacht in aanraking met het mijne en ik schrik me rot. Ongemakkelijk draai ik op mijn stoel om hem te ontwijken.

‘Neem me niet kwalijk,’ zegt hij en hij kijkt me recht aan.

‘Het geeft niet,’ hoor ik mezelf zeggen. Mijn hart is echter op hol geslagen en het bloed raast door mijn oren alsof ik een sprintje heb getrokken.

Bij Whitechapel sta ik op. Het is duidelijk dat ik eruit moet, maar de man beweegt zich niet en ik moet me langs hem heen wringen. Even sta ik strak tegen hem aan en ik voel zo’n lichte streling over mijn dijbeen dat ik niet eens zeker weet of ik het wel echt voel. Er zijn mensen om me heen, houd ik mezelf voor. Er kan niets gebeuren. Maar in mijn haast om uit te stappen struikel ik bijna. Terwijl de deuren sluiten kijk ik naar achteren, rustiger nu er meer afstand is gekomen tussen mij en de man die naar me keek.

Hij is niet in de trein.

Misschien is hij gaan zitten, denk ik, op de stoel van iemand die is uitgestapt. Maar ik zie niemand met een baard. Niemand met een grijze overjas.

Het perron loopt leeg. Forensen haasten zich naar hun volgende trein, toeristen zoeken de uitgang en botsen tegen elkaar op omdat ze meer aandacht hebben voor de plattegrond dan voor hun omgeving. Ik blijf staan en laat de drukte aan me voorbijgaan.

Dan zie ik hem.

Hij staat net zo stil als ik, ongeveer tien meter verder op het perron, tussen mij en de uitgang. Hij kijkt niet naar mij, maar naar zijn telefoon.

Uit alle macht probeer ik mijn ademhaling onder controle te houden. Ik moet een besluit nemen. Als ik langs hem naar de uitgang loop volgt hij me misschien. Maar als ik hier blijf wachten tot hij weggaat blijft hij misschien ook. Het perron is bijna leeg. Nog even en we zijn met z’n tweeën. Ik moet nu beslissen.

Ik ga lopen. Mijn blik op oneindig. Ik loop snel, maar ga niet rennen. Niet gaan rennen. Laat hem niet merken dat je bang voor hem bent.

Hij staat midden op het perron en door de bank achter hem moet ik wel voor hem langs. Als ik dichterbij kom voel ik zijn ogen.

Nog een meter.

Een halve.

Bijna.

Ik kan er niets aan doen, ik begin te rennen. Op weg naar de uitgang, met mijn tas bonkend op mijn zij. Het interesseert me niet hoe ik eruitzie. Half en half verwacht ik dat hij de achtervolging zal inzetten, maar als ik bij het deel van de tunnel kom waardoor ik bij de District Line kom, draai ik me om en dan zie ik hem nog steeds op het perron staan. Hij kijkt me na.

Ik probeer me op mijn werk te concentreren, maar mijn hoofd werkt niet mee. Diep in gedachten staar ik naar de monitor en probeer me de inlogcodes voor de boekhouding te herinneren.

Een man komt naar de huurvoorwaarden voor een kantoor informeren en uiteindelijk geef ik hem een map met de koopvoorwaarden. Als hij zich komt beklagen barst ik in tranen uit. Hij is beleefd meelevend.

‘Het is niet het einde van de wereld,’ zegt hij als hij eindelijk heeft waarvoor hij is gekomen. Hij kijkt om zich heen of er tissues staan, en reageert opgelucht wanneer ik hem verzeker dat alles in orde is en ik eigenlijk liever alleen ben.

Ik schrik als de deur opengaat en de bel erboven klingelt.

Graham kijkt verbaasd. ‘Gaat het wel goed met je?’

‘Prima. Waar was je? Er staat niets in de agenda.’

‘Er staat niets in de kantooragenda,’ verbetert hij me en hij trekt zijn jas uit en hangt hem op de kapstok in de hoek. ‘In míjn agenda staat altijd wat.’ Hij strijkt zijn jasje recht over zijn buikje. Vandaag draagt hij een groen tweed jasje met vest boven een rode broek, waardoor hij eruitziet als een verlopen model voor de Country Gazette. ‘Ik lust wel een kop koffie, Zoë. Heb je de krant gezien?’

Tandenknarsend ga ik naar de keuken. Als ik terugkom zit hij met zijn voeten op zijn bureau de Telegraph te lezen. Ik weet niet of het de adrenaline van vanmorgen is of het feit dat ik de enige bij Hallow & Reed ben die iets lijkt uit te voeren, maar ik begin te praten voor ik over mijn woorden heb nagedacht.

‘De London Gazette. Je had er een hele stapel van op kantoor liggen, minstens twintig. Waarom lagen die daar?’

Graham negeert me en alleen aan het optrekken van zijn wenkbrauwen zie ik dat hij me heeft gehoord.

‘Waar zijn ze nu?’ vraag ik op hoge toon.

Hij zwaait zijn voeten naar de grond en gaat rechtop zitten met een zucht die eerder ergernis dan belediging uitdrukt. ‘Tot pulp vermalen, vermoed ik. Is dat niet het lot van alle oude kranten? Op weg naar het toiletpapierschap in de supermarkt.’

‘Maar waarom had je ze bewaard?’ Een zeurend stemmetje in mijn hoofd blijft me herinneren aan wat ik heb gezien. Die stapel kranten op zijn bureau. Ik herinner me het moment dat ik Cathy Tanning herkende en een naam kreeg bij haar foto.

Graham zucht. ‘We houden ons met onroerend goed bezig, Zoë. We verkopen en verhuren onroerend goed. Kantoren, winkelcentra, fabriekspanden. Hoe denk je dat de mensen op de hoogte gehouden worden van onze activiteiten?’

Ik neem aan dat de vraag retorisch bedoeld is, maar hij blijft zwijgen. Niet alleen betuttelt hij me, hij is ook nog van plan me voor gek te zetten.

‘Door de krant.’ De woorden komen er staccato uit, met een punt tussen elk woord.

‘En welke krant?’

Ik bal mijn vuisten. ‘De Gazette.’

‘En waarin denk je dat onze concurrenten adverteren?’

‘Ja, het is duidelijk.’

‘Werkelijk, Zoë? Ik maak me een beetje zorgen of je wel begrijpt wat ons werk inhoudt. Want als je er moeite mee hebt, kan ik vast wel een andere administratief medewerkster vinden met verstand van boekhouden.’

Schaakmat.

‘Ik begrijp het, Graham.’

Zijn lippen vertrekken zich tot een glimlach.

Ik kan het me niet permitteren mijn baan te verliezen en dat weet hij heel goed.

Op weg naar huis koop ik een tijdschrift, vastbesloten de Gazette niet aan te raken. Het is mudvol op het station en door de winterjassen is iedereen twee keer zo dik. Ik dring me tussen de mensen door naar mijn gebruikelijke plaats en de inspanning is de moeite waard door de tijd die ik win als ik moet overstappen naar de bovengrondse. Onder mijn voeten voel ik de bolletjes die voor blinden bedoeld zijn. Mijn schoenen komen net over de gele streep en ik schuifel zo ver naar achteren als de horde forensen toelaat. Ik kijk naar de cover van het tijdschrift, met steeds ongeloofwaardiger koppen.

DE GROOTMOEDER DIE DE DOOD TE SNEL AF WAS DRIE KEER

IK HUWDE DE VROUW VAN MIJN ZOON

MIJN TIEN MAANDEN OUDE BABY PROBEERDE ME TE VERMOORDEN

Aan de warme luchtstroom langs mijn gezicht voel ik dat de metro elk moment kan komen. Uit de tunnel komt een diep gerommel en mijn haren waaien voor mijn gezicht. Ik hef mijn arm om ze weg te vegen en verontschuldig me tegenover de vrouw naast me als ik haar aanstoot. Er komt weer een golf forensen het perron op en de lichamen om me heen worden nog verder samengeperst. Ik zet een pas naar voren, meer uit noodzaak dan uit vrije wil.

De voorkant van de trein komt in zicht en ik rol het tijdschrift op in mijn hand. Ik probeer het in mijn handtas te schuiven als ik mijn evenwicht verlies en naar de rand van het perron val. Ik voel iets hards tussen mijn schouderbladen; een elleboog, een tas, een hand. Ik voel de bolletjes onder mijn voeten en zie, terwijl ik naar voren struikel, de wervelende rommel tussen de rails die door de trein wordt opgestuwd. Een gevoel van gewichtloosheid als mijn zwaartepunt naar voren helt en mijn voeten geen grip meer hebben op de grond. Ik zie de treinmachinist scherper worden en de ontzetting op zijn gezicht. We denken vast en zeker hetzelfde.

Ik kan onmogelijk op tijd stoppen.

Er schreeuwt iemand. Een man roept iets. Ik knijp mijn ogen stijf dicht. Het geluid van krijsend metaal vermengt zich met een razen in mijn oren. Ik voel een scherpe pijn als mijn schouder naar achter wordt gerukt en mijn lichaam draait.

‘Gaat het?’

Ik doe mijn ogen open. Om me heen zie ik alleen maar bezorgde gezichten, maar de deuren van de trein staan open en iedereen heeft haast. Ze verdwijnen snel, en als de wisseling van passagiers compleet is zet de trein zich weer in beweging.

Dringender nu: ‘Gaat het?’

De man voor me heeft een dikke bos grijs haar en een keurig getrimde baard. Hij is zo lang dat ik de druppel opgedroogd bloed naast zijn adamsappel duidelijk kan zien. Onwillekeurig deins ik achteruit en hij grijpt mijn arm.

‘Hoho, ik weet niet of ik twee reddingen op één dag aankan.’

‘Redding?’ Ik probeer te bevatten wat er zojuist is gebeurd.

‘Je hebt gelijk. “Redding” is misschien een groot woord.’ Hij grinnikt overdreven bescheiden.

‘Jij bent het,’ zeg ik onnozel.

Hij kijkt me verbaasd aan.

‘Van de District Line vanmorgen.’

‘O.’ Hij glimlacht beleefd. ‘Ja, sorry, ik weet niet –’

Ik raak in de war. Ik was er vanmorgen heilig van overtuigd dat hij me volgde. Maar hij lette helemaal niet op mij. Hij weet niet eens meer wie ik ben.

‘Nee, waarom zou je?’ Nu voel ik me beschaamd. ‘Nu heb je door mij je trein gemist. Het spijt me.’

‘Er komt er zo weer een.’ In de tijd dat we met elkaar praatten heeft het perron zich weer gevuld met mensen die vooraan proberen te komen en op vaste afstanden vormen zich rijen achter mensen die weten waar de deuren zich straks openen.

‘Ik hoop dat je je weer goed voelt.’ Hij aarzelt. ‘Als je hulp nodig hebt zijn er mensen tot wie je je kunt wenden… een telefonische hulpdienst misschien.’

Ik snap hem niet, maar dan dringt het tot me door. ‘Ik wilde geen zelfmoord plegen.’

Hij is niet overtuigd. ‘Oké, nou ja, ze zijn er om je te helpen. Je weet wel, wanneer je ze nodig hebt.’

Weer een golf warme lucht en het gerommel van de aanstormende metro.

‘Ik ga nu maar…’ Hij maakt een gebaar naar de rails.

‘Natuurlijk. Het spijt me dat ik je heb opgehouden. En nogmaals bedankt. Ik ga maar even een wandelingetje maken. De frisse lucht in.’

‘Het was me een genoegen kennis te maken…’ Hij maakt er een vraag van.

‘Zoë. Zoë Walker.’

‘Luke Friedland.’ Hij steekt zijn hand uit.

Ik aarzel en schud hem dan.

Hij stapt de trein in en glimlacht beleefd als de deuren zich sluiten en de trein wegrijdt. Ik vang een glimp op van een lach voor de trein in de tunnel verdwijnt.

Ik ga niet wandelen. Ik wacht op de volgende trein en blijf ver van de rand van het perron. De gedachte die zich in mijn achterhoofd heeft gevormd laat zich niet verjagen.

Ben ik gestruikeld?

Of ben ik geduwd?