26

Maandagavond krijg ik een telefoontje van agent Swift.

‘We hebben de man met wie je op Whitechapel hebt gesproken gearresteerd.’

‘Luke Friedland?’

‘Hij heet eigenlijk Luke Harris.’

In de stilte die volgt vraag ik me af waarom hij tegen me heeft gelogen. Het antwoord volgt meteen.

‘Hij heeft toegegeven dat hij je heeft geduwd; we hebben hem gearresteerd wegens poging tot moord.’

Ik ben blij dat ik zit, want al het bloed trekt weg uit mijn hoofd. Ik pak de afstandsbediening en zet het geluid van de tv uit. Justin kijkt naar me en het al half gevormde protest verdwijnt als hij mijn gezicht ziet.

Hij kijkt naar Simon en knikt naar mij.

‘Poging tot moord?’ Ik krijg de woorden met moeite mijn mond uit.

Justins ogen worden groot.

Simon steekt een hand uit en raakt het enige van mij waar hij bij kan aan; mijn voeten, tussen ons in op de bank.

Op tv rennen ze met een jongetje met een gebroken dijbeen de gang van een ziekenhuis door in een of ander ziekenhuisprogramma.

‘Ik denk niet dat we het hard kunnen maken,’ zegt agent Swift. ‘Om hem dat ten laste te leggen moeten we zijn moorddadige bedoeling kunnen bewijzen…’

Mijn adem stokt in mijn keel en ze haast zich te zeggen: ‘… en hij beweert dat hij het niet daarom heeft gedaan.’

‘Geloven jullie hem?’ Poging tot moord. Poging tot moord! De term zoemt rond in mijn hoofd. Als ik zijn aanbod van een drankje had geaccepteerd, zou hij me dan hebben vermoord?

‘Ja, Zoë. Het is niet de eerste keer dat hij die techniek heeft gebruikt om een vrouw te benaderen. Hij… eh… hij dacht dat je dan eerder open zou staan voor zijn uitnodiging om iets te gaan drinken. Als je dacht dat hij je leven had gered.’

Het ontbreekt me aan woorden om uit te drukken hoezeer het me tegenstaat dat iemand zo denkt. Ik trek mijn voeten onder me en duw de hand van Simon van mijn enkel af. Ik kan op dit moment geen aanraking verdragen. Van wie dan ook. ‘Wat staat hem nu te wachten?’

Agent Swift zucht. ‘In vind het vreselijk om te moeten zeggen, maar waarschijnlijk niks. We geven zijn dossier door aan het OM en dan wordt hij vrijgelaten op voorwaarde dat hij geen contact zoekt met jou, maar waarschijnlijk wordt de zaak niet aangehouden.’ Ze zwijgt even. ‘Ik mag dit eigenlijk niet aan je vertellen, maar we hebben hem opgebracht om hem de stuipen op het lijf te jagen. In de hoop dat hij ons informatie zal verstrekken die naar de sleutelfiguur zal leiden.’

‘En is dat gelukt?’

Ik weet het antwoord al voor ze iets zegt.

‘Nee. Het spijt me.’

Nadat ze heeft opgehangen houd ik de telefoon nog even aan mijn oor, omdat ik het moment wil uitstellen waarop ik mijn partner en zoon moet uitleggen dat er in een cel in Noord-Londen een man zit die is gearresteerd omdat hij mij voor een trein heeft geduwd.

Als ik dat heb gedaan reageert Justin onmiddellijk, terwijl Simon er als verdoofd bij zit en de informatie kennelijk niet kan verwerken.

‘Hij dacht dat je met hem uit zou willen als hij je had geduwd?’

‘Het syndroom van de grote redder in nood, zei agent Swift,’ mompel ik. Ik voel me wazig, alsof het met iemand anders gebeurt.

‘Ze zitten eeuwig achter jongeren die op straat hangen aan, maar iemand die heeft toegegeven dat hij heeft geprobeerd iemand te vermoorden laten ze lopen. Klootzakken.’

‘Justin, alsjeblieft. Zij kunnen ook geen kant op.’

‘Naar de hel lopen kunnen ze.’

Hij loopt de kamer uit en ik hoor hem stampen op de trap.

Simon zit er nog steeds verloren bij. ‘Maar je bent niet met hem uit geweest? Of wel?’

‘Nee!’ Ik pak zijn hand. ‘Die vent spoort duidelijk niet.’

‘En als hij het nog eens probeert?’

‘Dat doet hij niet. Het is hem door de politie verboden.’ Ik klink zekerder van mijn zaak dan ik in werkelijkheid ben. Hoe kunnen ze hem tegenhouden? En zelfs als ze Luke Friedland – Harris, verbeter ik mezelf – tegenhouden, hoeveel andere mannen staan me op het perron van de metro op te wachten?

‘Ik ga morgen met je mee naar je werk.’

‘Je moet om halfnegen in Olympia zijn.’

Simon heeft een sollicitatie bij een vakblad. Hij is belachelijk overgekwalificeerd voor die startersfunctie, dat zie ík zelfs, maar werk is werk.

‘Ik zeg het af.’

‘Dat kun je niet doen! Ik red me wel. Ik bel je van Whitechapel voor ik de metro in stap en zodra ik eruit ben. Zeg het alsjeblieft niet af.’

Hij lijkt niet overtuigd en hoewel ik het afschuwelijk vind om te doen draai ik de duimschroeven een beetje aan. ‘Je hebt dat werk nodig. We hebben dat geld nodig.’

De volgende ochtend lopen we samen naar het station. Ik gooi een muntje in de koffer van Megan en geef Simon een hand. Hij wil me per se in de bovengrondse zetten voor hij de trein naar Clapham neemt. Op het perron kijkt hij voortdurend om zich heen.

‘Wat zoek je?’

‘Hen,’ zegt hij grimmig. ‘Mannen.’ We zijn omgeven door mannen in zwarte pakken, als slecht opgestelde dominostenen. Niemand let op mij en ik vraag me af of dat komt door de aanwezigheid van Simon. En jawel, zodra Simon is verdwenen en ik alleen in de metro zit valt me een man in pak tegenover me op. Hij kijkt naar me. Ik vang zijn blik op en hij kijkt weg, maar even later kijkt hij weer naar me.

‘Kan ik iets voor u doen?’ vraag ik nogal luid.

De vrouw naast me drukt haar rok tegen haar benen zodat ze niet meer in aanraking met mij is.

De man bloost en slaat zijn ogen neer.

Twee meisjes aan de andere kant van de wagon giechelen.

Ik ben zo’n raar mens in de metro geworden, zo iemand die je probeert te vermijden.

De man stapt bij het volgende station uit en kijkt niet meer naar me.

Op mijn werk heb ik steeds meer moeite me te concentreren. Ik update de website van Hallow & Reed, maar merk dat ik drie keer achter elkaar hetzelfde gebouw upload.

Op een gegeven moment komt Graham zijn kantoor uit. Hij gaat in de stoel aan de andere kant van mijn bureau zitten, waar normaal gesproken cliënten zitten die meer willen weten over een bepaald pand. Zwijgend overhandigt hij me een print van gegevens die ik vanmorgen heb getypt.

Ik staar ernaar maar zie het probleem niet.

‘Voor negenhonderd pond per maand?’

‘Allemachtig, ik ben een nul vergeten. Het spijt me.’ Ik wil inloggen om mijn fout ongedaan te maken, maar Graham houdt me tegen.

‘Dat is niet de enige fout die je vandaag hebt gemaakt, Zoë. En gisteren was het net zo.’

‘Het is deze maand allemaal erg moeilijk, ik –’

‘En wat er van de week in de auto gebeurde – ik hoef je zeker niet te vertellen hoe ontzettend onredelijk ik je reactie vond, om niet te zeggen kwetsend.’

Ik word rood. ‘Het was een misverstand, meer niet. Ik werd wakker en het was donker en –’

‘Ik wil het er niet meer over hebben.’ Graham ziet er net zo gegeneerd uit als ik me voel. ‘Hoor eens, het spijt me erg, maar ik kan je hier niet gebruiken als je er niet met je gedachten bij bent.’

Ik kijk hem ontzet aan. Hij mag me niet ontslaan. Niet nu. Niet terwijl Simon werkloos is.

Graham ontwijkt mijn blik. ‘Je moet er maar een poosje tussenuit.’

‘Het gaat wel, eerlijk, ik moet gewoon –’

‘Ik zal het op stress gooien,’ zegt hij.

Ik ben bang dat ik hem niet goed heb verstaan. ‘Je ontslaat me niet?’

‘Moet dat dan?’

‘Nee, ik dacht gewoon – dankjewel. Dat waardeer ik echt heel erg.’

Hij kleurt een beetje bij mijn vertoon van dankbaarheid, maar zegt niets. Het is een kant van Graham Hallow die ik nog niet eerder heb gezien en ik vermoed dat hij er net zomin aan gewend is als ik.

Even later overtroeft de zaak zijn medelijden en hij komt aanlopen met een tas vol rekeningen en ontvangstbewijzen uit zijn kantoor.

‘Dit kun je ook van huis uit doen. De btw moet apart; bel me als je iets niet begrijpt.’

Ik bedank hem nogmaals, pak mijn spullen, doe mijn jas aan en slinger mijn handtas over mijn schouder, waarna ik naar het station loop. Ik voel me lichter nu er in ieder geval één ding is waarover ik me geen zorgen meer hoef te maken.

Ik sla rechts af van Walbrook Street Cannon Street in als ik een ongemakkelijk gevoel krijg.

Een huivering langs mijn ruggengraat, alsof er iemand naar me kijkt.

Ik draai me om, maar het is druk op het trottoir; ik ben omgeven door mensen. Niemand die speciaal opvalt. Ik wacht bij de oversteekplaats en weersta de neiging om te kijken, al gloeit mijn nek onder de blik van denkbeeldige ogen. Als schapen steken we de straat over, dicht opeengepakt, en aan de overkant gekomen zoek ik toch naar de wolf onder de schapen.

Niemand die extra op me let.

Ik verbeeld me het gevoel, net als vanmorgen met de man in de trein. Net als ik aannam dat de jongen met de gympen achter mij aan rende, terwijl hij me naar alle waarschijnlijkheid niet eens heeft opgemerkt. De website maakt me gek.

Ik moet me beheersen.

Met stevige pas loop ik de trap op, mijn hand lichtjes op de leuning en even snel als de mannen in pak. Om me heen beëindigen mensen hun telefoongesprek.

Ik ben nu bij het station.

Ik heb zo geen bereik meer.

Ik bel je als het nog tien minuten duurt.

Ik pak mijn mobiel en stuur Simon een berichtje. Ik ben op weg naar huis. Alles in orde. De tweede trap op, de buik van het station in. Hier klinken de voetstappen anders, omdat ze echoën tegen de betonnen oppervlaktes. Mijn zintuigen staan direct op scherp; ik hoor de individuele voetstappen achter me. Een paar hakken, nog luider als ze me inhalen. De zachte tred van ballerina’s, het geluid van staal op beton – ouderwetse Blakey’s-schoenbeschermers op mannenschoenen. Die is vast ouder dan ik, bedenk ik en ik probeer mezelf af te leiden door me een voorstelling van de man te maken. Een maatkostuum, handgemaakte schoenen. Grijs haar, dure manchetknopen. Niet op mijn hielen, gewoon op weg naar huis, naar zijn vrouw en hond in hun bungalow in de Cotswolds.

Het prikken in mijn nek houdt aan. Ik pak mijn Oyster-card, maar bij het poortje ga ik aan de zijkant staan, tegen de muur onder de kaart van de ondergrondse. De poortjes dwingen de forensen rustig te lopen en als ze stil moeten staan marcheren hun voeten door, alsof ze dat niet kunnen verdragen. Zo nu dan wordt de golf onderbroken door iemand die de regels niet kent, die geen kaartje in de hand heeft en in zijn zakken of een tas zoekt. De wachtende forensen maken geïrriteerde geluidjes tot het kaartje is gevonden en de stroom verder kan. Niemand let op mij. Het zit allemaal in je hoofd, houd ik mezelf voor en ik herhaal het in de hoop dat mijn lichaam gelooft wat mijn hoofd het vertelt.

‘Sorry, mag ik even…’

Ik ga aan de kant voor een vrouw met een klein kind, die achter me op de kaart wil kijken.

Ik moet naar huis. Ik scan mijn pasje en loop op de automatische piloot naar het perron van de District Line. Ik ben op weg naar het eind van het perron, daar waar de deuren open zullen gaan, als het advies van agent Swift me te binnen schiet: Ga ergens anders zitten. Doe niet wat je altijd doet.

Ik draai me om en loop terug zoals ik gekomen ben. Terwijl ik dat doe zie ik een snelle beweging in mijn ooghoek. Niet iets, iemand. Iemand die zich verstopt? Iemand die niet gezien wil worden? Ik kijk naar de gezichten om me heen. Ik herken niemand, maar iets wat ik heb gezien komt me bekend voor. Kan het Luke Friedland zijn? Luke Harris, weet ik dan weer. Op borgtocht vrijgelaten; negeert hij de voorwaarde dat hij uit mijn buurt moet blijven?

Mijn adem versnelt en ik tuit mijn lippen en blaas heel langzaam uit. Zelfs als het Luke Harris is, wat kan hij beginnen op een vol perron? Evengoed stap ik naar achteren, weg bij de rand, als de trein nadert.

In wagon 5 is een vrije plek, maar ik bedank voor een aanbod te gaan zitten. Ik loop door naar de achterkant van de wagon, waar ik een goed overzicht heb. Er zijn een stuk of wat lege plaatsen, maar veel mensen blijven, net als ik, staan. Er staat een man die de andere kant op kijkt. Hij heeft een overjas en hoed, maar mijn zicht op hem is deels geblokkeerd en ik kan hem niet goed zien. Hetzelfde gevoel bekruipt me weer; iets wat bekend is, maar met een huivering van narigheid. Ik pak de huissleutels uit mijn tas. Er hangt een sleutelring aan die Justin op school heeft gemaakt; een houten Z. Die neem ik stevig in mijn gebalde hand en ik laat de yalesleutel tussen mijn vingers door steken. Daarna stop ik mijn hand in mijn zak.

Op Whitechapel aarzel ik niet. Ik wacht tot de trein afremt en de deur opengaat. Ongeduldig druk ik op het knopje, nog voor de trein helemaal stilstaat. Ik ren alsof ik een aansluiting moet halen en dring tussen mensen door die dat niks kan schelen zolang ze zelf hun aansluiting niet missen. Ik luister of ik rennende voetstappen hoor, maar ik hoor alleen de mijne, dreunend op het ritme van mijn hijgende ademhaling.

Op het moment dat de bovengrondse trein het station binnenloopt kom ik het perron op. Net op tijd spring ik in de trein. Mijn adem komt tot rust. Er zit maar een handjevol mensen in de coupé en niemand bezorgt me een ongemakkelijk gevoel. Twee meisjes, beladen met plastic tassen; een man met een tv in een tas van Ikea; een vrouw van in de twintig met oordopjes in van haar iPhone. Tegen de tijd dat we Crystal Palace naderen ontspan ik mijn greep om de sleutel en verdwijnt de angst uit mijn borstkas.

Die komt terug zodra ik een voet op het perron zet en deze keer vergis ik me zeker niet. Iemand kijkt naar me. Volgt me. Als ik naar de uitgang loop weet ik – ik wéét het gewoon – dat iemand uit de wagon voor of achter de mijne is gestapt en nu achter me loopt. Ik draai me niet om. Ik kan het niet. Ik pak de sleutel in mijn zak en werk hem tussen mijn vingers. Ik ga sneller lopen en gooi alle zogenaamde onverschilligheid overboord en ren alsof mijn leven ervan afhangt. Want dat denk ik op dit moment. Mijn ademhaling is oppervlakkig en elke inademing doet pijn in mijn borst. Ik hoor voetstappen achter me; ze rennen ook. Leer op beton. Hard en snel.

Ik dring me tussen een stel dat net afscheid neemt en hoor verontwaardigd geschreeuw achter me. Ik zie de uitgang al; de donkere lucht omlijst door de deurposten. Ik ren sneller en vraag me af waarom er niemand roept – niemand doet iets – en ik begrijp dat ze niet denken dat er iets mis is.

Voor me zie ik Megan. Ze kijkt naar me en haar glimlach verdwijnt als sneeuw voor de zon. Ik houd mijn hoofd laag en zwaai met mijn armen. Ze houdt op met spelen. Ze zegt iets tegen me, maar ik versta het niet en ren door. Tijdens het rennen maak ik mijn tas open en zoek met een hand tussen al mijn spullen naar het alarm dat de politie me heeft gegeven. Ik vervloek mezelf omdat ik het niet in mijn zak heb gestopt of aan mijn kleding geklemd, zoals agent Swift had geopperd. Maar ik vind het en druk tegen de inkepingen aan de zijkant. Als het heeft gewerkt heeft het alarm al contact gezocht met mijn telefoon, die nu 999 belt.

Achter me wordt geschreeuwd. Een klap en een kreet en zo veel commotie dat ik me omdraai, nog steeds klaar om weg te rennen als dat nodig is. De wetenschap – hoop – dat de meldkamer meeluistert en er dankzij de gps een politieauto onderweg is geeft me vertrouwen.

Ik blijf stokstijf staan bij wat ik zie.

Megan staat boven een man met een overjas en een hoed. Haar gitaarkoffer, die normaal bij het hek staat, ligt onder hem en het geld ligt verspreid over het asfalt.

‘Je hebt me expres laten struikelen!’ zegt de man en ik loop langzaam terug naar het station.

‘Gaat het goed met je?’ roept Megan, maar ik kan mijn ogen niet afhouden van de man op de grond, die nu overeind komt en zijn knieën schoonveegt.

‘Jij,’ zeg ik. ‘Wat doe jij in godsnaam hier?’