22
We zitten bijna een halfuur op Norwood Road in een file en schuiven met Grahams auto centimeter voor centimeter vooruit. Hij is een ongeduldig chauffeur en drukt zijn auto in elk vrij plekje dat hij ziet. Ook leunt hij op zijn claxon als de auto voor hem niet onmiddellijk gaat rijden als het verkeerslicht groen wordt. Het is de tweede dag dat Graham me naar huis brengt en we hebben geen gespreksstof meer nadat we de vraag of de videotheek de vraagprijs zal opbrengen of niet uit-en-te-na hebben besproken, en dat er nooit genoeg splitlevelkantoren zijn om aan de vraag te voldoen. Het blijft nu dus stil.
Zo nu en dan verontschuldig ik me omdat Graham zo ver moet omrijden, maar hij wil er niet van horen.
‘Ik kan niet toestaan dat je door Londen zwerft met een of andere perverseling achter je aan,’ zegt hij.
Even schiet het door me heen dat ik nooit in details ben getreden over het karakter van de aanvallen op vrouwen in Londen, maar dan realiseer ik me dat het heel logisch is om aan te nemen dat mannen die vrouwen stalken pervers zijn.
Ik weet dat ik Matt kan bellen en dat hij me zo lang als nodig is naar mijn werk en naar huis zal brengen. Ik vraag het niet omdat ik weet dat Simon dat vreselijk zou vinden en Matt er te veel van zou genieten.
Het feit dat Matt nog steeds van me houdt is een onuitgesproken waarheid die om ons allen heen hangt. Als ik met Matt de kinderen bespreek houdt hij mijn blik net iets langer vast dan nodig is. En wanneer ik zijn naam noem in het bijzijn van Simon zie ik een flits van jaloezie in diens ogen.
Simon kan me niet brengen. Zijn auto is een paar weken geleden verkocht. Indertijd vond ik hem idioot; misschien gebruikte hij hem door de week niet veel, maar onze weekenden waren gevuld met boodschappen doen, tripjes naar Ikea of bezoeken aan vrienden en familie.
‘We kunnen wel met de trein,’ zei hij toen ik opperde dat we een auto wel zouden missen.
Het was nooit in me opgekomen dat we ons misschien geen auto konden permitteren. Ik wou dat ik een rijbewijs had. Omdat ik in Londen woon leek het nooit nodig, maar nu had ik wel graag met de auto naar mijn werk willen gaan. Sinds ik de advertentie voor het eerst heb gezien leef ik onder hoogspanning; een voortdurend getintel, klaar om te vluchten. Of te vechten. Ik kijk alle kanten op, houd iedereen in de gaten.
Hier, in de auto van Graham, waar ik weet dat niemand me volgt, voel ik me veilig. Ik leun achterover in het zachte leer van de stoel en sluit mijn ogen zonder dat ik bang hoef te zijn dat er iemand naar me kijkt.
Wanneer we eenmaal de rivier over zijn begint het verkeer te rijden. Het is lekker warm want de verwarming staat aan en voor het eerst in dagen voel ik me ontspannen. Graham zet de radio aan en ik luister op Capital FM naar een interview van Greg Burns met Art Garfunkel. Tijdens de laatste zinnen hoor ik de eerste tonen van ‘Mrs. Robinson’. Ik bedenk hoe leuk het is dat ik de hele tekst nog ken, maar voor ik die in mijn hoofd kan zingen ben ik al in slaap gevallen.
Tijdens het rijden bevind ik me in een toestand van half slapen, half waken. Het geluid van het verkeer verandert voortdurend en ik schiet wakker, om een paar tellen later weer in te dommelen. Ik hoor het begin van een nieuw liedje op de radio en na – in mijn beleving – een seconde de eindtonen van een heel ander nummer.
Mijn onderbewustzijn verwart de geluiden die in mijn slaap doordringen; bussen, de muziek, radioreclames. Het geluid van de motor verandert in het gerommel van de metro; de stem van de omroeper waarschuwt me voor de instap in de wagon. Ik sta in de metro tussen de andere forensen; de geur van aftershave en zweet vult de lucht. De aftershave komt me bekend voor, maar ik kan hem niet plaatsen.
Geplaatst: vrijdag 13 november
Blank
Eind dertig
Overal ogen. Die naar me kijken. Me volgen. Elke stap van mijn reis kennen. De trein stopt en ik probeer uit te stappen, maar iemand duwt tegen me aan, duwt me tegen de wand van de wagon.
Moeilijkheidsgraad: gemiddeld
Het is Luke Friedland. Hij drukt hard tegen mijn borst. Ik heb je gered, zegt hij en ik probeer met mijn hoofd te schudden, probeer me te bewegen. De geur van aftershave is overweldigend; hij vult mijn neusgaten en ik stik bijna.
Mijn ogen zijn gesloten.
Waarom heb ik mijn ogen dicht?
Ik doe ze open en de man die zich tegen me aan drukt is niet Luke Friedland.
Ik zit niet in de trein, omringd door medereizigers.
Ik zit in de auto van Graham Hallow.
Het gezicht van Graham is dicht bij het mijne. Ik ruik Graham, die houtige, kaneelachtige geur, vermengd met lichaamsgeur en de mottige geur van zijn tweed jasje.
‘Waar zijn we? Ga van me af!’
De druk op mijn borst verdwijnt, maar ik snak nog steeds naar lucht. Paniek, alsof er twee handen om mijn hals liggen. Buiten is het donker en de duisternis dringt binnen in de auto. Ik zoek naar de deurhendel.
Ik knipper tegen de lampen.
‘Ik probeerde je veiligheidsriem los te maken,’ zegt Graham. Hij klinkt boos, defensief.
Omdat ik hem heb beschuldigd?
Omdat ik hem heb tegengehouden?
‘Je was in slaap gevallen.’
Ik kijk naar beneden en zie dat de veiligheidsriem los ligt en over mijn linkerarm bungelt. Ik besef dat we in onze straat stilstaan: ik zie de voordeur van mijn huis.
Ik word rood. ‘Het… Het spijt me.’ Ik ben verward door de slaap. ‘Ik dacht…’ Ik zoek naar woorden, maar het hoeft al niet meer.
Graham start en het gebrul van de motor overstemt ons gesprek.
Ik stap uit de auto en huiver; het is tien graden kouder buiten de auto. ‘Bedankt voor de lift. Het spijt me, ik dacht –’
Hij rijdt weg en laat me op de stoep staan.