39
Er is overal bloed. Het spuit uit Melissa’s hals over haar bureau en het kleurt haar bloes rood. De vingers van haar rechterhand vallen open en het mes klettert op de grond.
Ik sta te trillen. Als ik naar beneden kijk zie ik dat ik ook bloeddoorweekt ben. Ik houd mijn mes nog steeds in mijn rechtervuist geklemd, maar de adrenaline die ik voelde toen ik haar neerstak is verdwenen en ik ben duizelig en gedesoriënteerd. Als ze me nu aanvalt denk ik niet dat ik haar kan tegenhouden. Ik heb niets meer over. Ik buig me voorover en trek met mijn vrije hand de ducttape van mijn enkels. In mijn haast om bij Melissa uit de buurt te komen schop ik de stoel om.
Ik had me de moeite kunnen besparen. Als ik weer opkijk houdt ze met beide handen haar keel omklemd in een vruchteloze poging het bloeden te stelpen. Het blijft tussen haar vingers doorsijpelen en haar handen bedekken. Ze opent haar mond, maar er komt geen geluid uit, anders dan een rauwe, rasperige, bubbelige zucht die schuim om haar lippen brengt. Ze gaat staan, maar haar benen weigeren dienst en ze staat te zwaaien alsof ze dronken is.
Ik sla mijn handen voor mijn gezicht en bedenk te laat dat ze helemaal onder het bloed zitten, dat nu dus overal zit. Ik krijg een waas over mijn blikveld en de ijzerachtige geur in mijn neusgaten maakt me kotsmisselijk.
Ik zeg niets. Wat valt er te zeggen?
Dat het me spijt?
Het spijt me niet. Ik ben vervuld van haat.
Voldoende haat om de vrouw van wie ik dacht dat ze mijn vriendin was neer te steken. Voldoende haat om toe te zien hoe ze om adem vecht zonder dat het me iets kan schelen. Voldoende haat om te zien dat haar lippen blauw worden en de eerst zo fel spuitende bloedstroom opdroogt tot een ritmisch en nauwelijks waarneembaar gedruppel. De vloeistof die zo-even nog bijna een meter ver kwam ebt langzaam weg, zonder haast. Haar huid is grijs; haar ogen het enige nog levende in de invallende duisternis. Ik zoek in haar blik naar berouw of woede, maar er is niks. Ze is al dood.
Als ze valt, is het niet op haar knieën. Ze wankelt niet en grijpt niet naar het bureau – zoals in de film – probeert niet mij beet te pakken om me met zich mee te trekken. Ze valt als een boom, ze stort achterover en valt languit op de plavuizen met zo’n klap dat ik even, belachelijk natuurlijk, bang ben dat ze zich bezeerd zal hebben.
En dan blijft ze onbeweeglijk liggen, de handen langs haar zij en haar ogen uitpuilend in haar asgrauwe gezicht.
Ik heb haar vermoord.
En dan slaat het berouw toe. Niet vanwege de misdaad die ik heb gepleegd of zelfs om wat ik heb gezien – een vrouw die in haar eigen bloed verdrinkt – maar omdat ze nu nooit rekenschap zal hoeven afleggen en nooit berecht zal worden. Uiteindelijk heeft ze toch gewonnen.
Ik laat me op de grond zakken, leeg alsof ook mijn bloed uit me is weggestroomd. De sleutel van de achterdeur zit in Melissa’s zak, maar ik wil haar lichaam niet aanraken. Hoewel ze geen teken van leven meer geeft – haar borstkas gaat niet op en neer en ze ratelt geen laatste lucht meer uit haar longen – ben ik toch bang dat ze opeens overeind komt en met haar bebloede handen mijn polsen zal grijpen. Ze ligt tussen mij en het bureau en ik blijf zitten wachten tot mijn lichaam niet meer zo trilt. Zo meteen moet ik over haar heen stappen en 999 bellen en vertellen wat ik heb gedaan.
Katie. Ze moeten het weten van Katie. Ze moeten naar Leicester Square; ik moet weten of ze nog leeft – ze moet weten dat ik nog leef, dat ik haar niet in de steek heb gelaten… ik sta te snel op en mijn voeten slippen over het bloed, dat de hele vloer lijkt te bedekken. Een streep bloed deelt het scherm in tweeën. Ik zie nog steeds het beeld van de beveiligingscamera en de deur van de werkkast is nog steeds dicht.
Terwijl ik mijn evenwicht hervind hoor ik in de verte sirenes. Ik wacht tot ze weer wegsterven, maar ze klinken steeds harder en dringender, tot het pijn doet in mijn oren. Ik hoor geschreeuw en dan een klap die door het hele huis weerklinkt.
‘Politie!’ hoor ik. ‘Blijf waar je bent.’
Er klinkt donderend geraas in de hal en een reusachtige dreun als de keukendeur wordt opengegooid en tegen de muur knalt.
‘Handen omhoog!’ schreeuwt iemand.
Ik bedenk dat het belachelijk is om te aan te nemen dat Melissa daar in haar huidige toestand nog toe in staat is, maar dan dringt tot me door dat ze mij bedoelen. Langzaam steek ik mijn handen in de lucht. Ze zijn bedekt met bloed, dat is uitgelopen over mijn armen, en mijn kleding is donkerrood.
De agenten dragen een zwarte overall en een helm met gesloten vizier en met witte letters POLITIE op de zijkant. Eerst zijn het er twee, al snel gevolgd door nog een stel, dat reageert op de oproep van de eerste.
‘Versterking!’
De eerste twee komen naar mij toe en blijven een paar meter voor me staan. De andere twee doorzoeken de kamer en roepen instructies naar elkaar. Ik hoor nog meer mensen in de rest van het huis. Het geluid van rennende voeten en een schreeuw als er weer een lege kamer is doorzocht filtert door naar beneden.
‘Ambulance!’ roept iemand. Er komen twee nieuwe agenten binnen en ze rennen naar Melissa. Een van hen drukt zijn handen tegen de wond in haar hals. Ik begrijp niet waarom ze proberen haar leven te redden. Weten ze het niet? Weten ze niet wat ze op haar geweten heeft? Het is trouwens een kansloze onderneming; het leven heeft haar allang verlaten.
‘Zoë Walker?’ Een van de agenten die voor me staan noemt mijn naam, maar door hun helm kan ik niet zien wie er heeft gesproken.
Ik kijk van de een naar de ander. Ze hebben zich twee meter van elkaar gepositioneerd, zodat de een als ik recht vooruitkijk op tien uur staat en de ander op twee uur. Ze zijn op elk gebied elkaars spiegelbeeld; één voet een stukje naar voren, de handen boven het middel en de palmen naar buiten; niet bedreigend, maar klaar om in actie te springen. Achter ze zie ik de twee ambulancebroeders geknield naast Melissa zitten. Ze hebben een doorzichtig plastic scherm over haar gezicht gelegd en een van hen beademt haar.
‘Ja,’ zeg ik uiteindelijk.
‘Laat je wapen vallen.’
Ze vergissen zich. Melissa had een mes; Melissa hield het mes tegen mijn keel tot mijn huid bloedde. Ik zet een stap naar voren.
‘Laat je wapen vallen!’ zegt de agent weer, harder nu.
Ik volg zijn blik naar mijn rechterhand, waar het lemmet door de laag bloed heen glimt. Mijn vingers schieten uit zichzelf open, alsof ze zich nu pas bewust worden van wat ze vasthouden, en het mes glijdt over de vloer.
Een van de agenten schopt het buiten mijn bereik en duwt dan het vizier van zijn helm omhoog. Hij lijkt niet ouder dan mijn kinderen.
Dan vind ik mijn stem terug. ‘Mijn dochter is in gevaar. Ik moet naar Leicester Square – wilt u me brengen?’ Mijn tanden klapperen zo dat ik op mijn tong bijt. Nog meer bloed; het mijne dit keer.
De agent kijkt naar zijn collega, die ook zijn scherm omhoogduwt. Hij is veel ouder; een grijze baard, keurig getrimd onder vriendelijke ogen, waarvan de hoeken rimpelen als hij me geruststelt.
‘Katie is in veiligheid. Ze is door een collega van ons opgepikt.’
De rest van mijn lichaam begint nu ook te trillen.
‘Er is een ambulance onderweg – ze zullen u meenemen naar het ziekenhuis om u te onderzoeken, goed?’ Hij kijkt naar zijn jongere collega. ‘Shock,’ legt hij uit.
Maar het is geen shock, het is opluchting. Ik kijk achter de agenten. Een broeder zit naast Melissa, maar hij raakt haar niet aan. Hij schrijft iets op.
‘Is ze dood?’
‘Ja.’
‘Godzijdank.’