7

Het is bijna drie uur als Graham terug is op kantoor.

‘Werklunch,’ verklaart hij, maar zijn ontspannen houding doet me vermoeden dat de lunch vergezeld is gegaan van meer dan één glas bier.

‘Kan ik even naar het postkantoor nu jij hier bent?’

‘Als je snel bent. Ik heb over een uur een bezichtiging.’

Alles is gefrankeerd en ligt in bundeltjes met een elastiekje eromheen op mijn bureau. Ik schuif alles in een linnen tasje en trek mijn jas aan terwijl Graham in zijn kantoor verdwijnt.

Het is buiten zo koud dat ik mijn adem kan zien en ik stop mijn handen diep in mijn zakken en wrijf met mijn vingers tegen mijn handpalm. Een dof gezoem laat me weten dat ik een berichtje krijg, maar mijn mobiel zit in een binnenzak. Het kan wachten.

In de rij in het postkantoor rits ik mijn jas open. Het bericht is van Kelly Swift.

Betekent dat dat ze Cathy Tanning heeft gesproken? Betekent het dat ze me gelooft? Ik heb de tekst nog niet gelezen of er komt er nog een.

Er staan zes mensen voor me in de rij en net zo veel achter me. Zo snel mogelijk, zegt agent Swift. Ik zet mijn bril af en doe de camera van mijn telefoon aan. Ik moet even zoeken voor ik weer weet hoe ik mezelf kan fotograferen, maar dan strek ik mijn arm uit zonder dat het opvalt dat ik een selfie maak. Door de invalshoek heb ik drie onderkinnen en wallen onder mijn ogen, maar ik neem de foto toch. Ik schrik van de luide klik. Ik schaam me dood. Wie maakt er nou een selfie in een postkantoor? Ik stuur hem naar agent Swift en zie meteen dat ze hem geopend heeft. Ik stel me voor dat ze mijn foto vergelijkt met de advertentie in de London Gazette en wacht op een bericht dat ik het me maar verbeeld, maar mijn telefoon zwijgt in alle talen.

Ik stuur Katie een bericht en vraag hoe de auditie is verlopen. Die is al uren geleden afgelopen, maar ik weet dat ze geen contact met me opneemt vanwege mijn woorden van vanochtend. Ik stop mijn telefoon weg.

Wanneer ik het kantoor binnenkom staat Graham over mijn bureau gebogen en rommelt in de bovenste la. Hij schiet overeind wanneer ik binnenkom en de blos die over zijn gezicht trekt wordt niet ingegeven door schaamte, maar ergernis dat hij betrapt is.

‘Zoek je iets?’ Er liggen alleen maar enveloppen en pennen en elastiekjes in de bovenste la en ik vraag me af of hij de andere laden al heeft doorzocht. In de middelste liggen oude aantekeningenboekjes, keurig op datum voor als ik iets moet opzoeken. De onderste is een rommella: een paar gympen uit de tijd dat ik van plan was om naar de rivier te lopen voor ik naar het station ging, panty’s, make-up, Tampax. Ik wil tegen hem zeggen dat hij met zijn vingers van mijn spullen af moet blijven, maar ik weet al wat hij zal zeggen. Het is zijn zaak, zijn bureau, zijn laden. Als Graham Hallow een huisbaas zou zijn, was het er een die zonder kloppen binnen zou lopen voor inspectie.

‘De sleutels van de Tenement. Ze hangen niet in de kluis.’

Ik loop naar de sleutelkluis, een metalen kastje dat naast de archiefkast aan de muur hangt. De Tenement is een kantorenunit binnen een groter complex dat City Exchange heet. Ik kijk bij de C en zie de sleutels meteen hangen.

‘Ik dacht dat Ronan de Exchange afhandelde?’ Ronan is de laatste in een lange rij junior makelaars. Het zijn altijd mannen – Graham gelooft niet dat vrouwen kunnen onderhandelen – en ze lijken zo op elkaar dat het lijkt of ze allemaal hetzelfde pak gebruiken en er een paar dagen na elkaar in stappen. Ze blijven nooit lang; de goede zijn net zo snel weg als de slechte.

Graham hoort mijn vraag niet of hij verkiest hem te negeren, pakt de sleutels en herinnert me eraan dat de huurders van Churchill Place straks het huurcontract komen ondertekenen. De bel op de deur klingelt als hij weggaat. Hij vertrouwt Ronan niet, dat is het probleem. Hij vertrouwt ons geen van allen, wat betekent dat hij in plaats van op kantoor te zijn op straat loopt om iedereen te controleren en voor de voeten te lopen.

Op station Cannon Street is het vol met zakenmensen. Ik wurm me het perron over tot ik bijna bij de tunnel ben; in het voorste rijtuig zitten altijd de minste mensen en als we bij Whitechapel stoppen gaat de deur ter hoogte van de uitgang open.

In de trein pak ik de London Gazette die op de smerige stoel naast de mijne is achtergelaten. Ik blader meteen door naar achteren, waar de zoekertjes staan, en zie de advertentie met het loze telefoonnummer: 0809 4 733 968. De vrouw van vandaag heeft donker haar en een brede glimlach met witte tanden en onder aan de foto zie je een stukje van haar boezem. Om haar hals draagt ze een dun kettinkje met een zilveren kruisje.

Weet ze dat haar foto bij de zoekertjes staat?

Ik heb niets van agent Swift gehoord en maak mezelf wijs dat geen bericht goed bericht is. Als er iets was om me zorgen over te maken had ze me vast gebeld. Als een dokter met onrustbarende testuitslagen. Geen nieuws is goed nieuws, dat zeggen ze toch altijd? Simon heeft gelijk; die foto in de krant, dat was ik niet.

In Whitechapel stap ik in de bovengrondse naar Crystal Palace. Tijdens het lopen hoor ik voetstappen achter me. Daar is niks geks aan; in de ondergrondse zijn overal voetstappen, echoënd tegen de muren, versterkt en uitgerekt tot het lijkt alsof er tientallen mensen lopen, rennen, stampen.

Maar ik kan het gevoel dat deze voetstappen anders zijn niet van me afschudden.

Dat ze me achtervolgen.

Op mijn achttiende ben ik een keer achtervolgd, op weg naar huis nadat ik boodschappen had gedaan, net zwanger van Justin. Het naderende moederschap had me overgevoelig gemaakt en ik zag overal gevaar. Een gebarsten trottoirtegel waarover ik kon struikelen, een fietser die me zeker niet meer kon ontwijken. Ik voelde me zo verantwoordelijk voor het leven dat in me groeide dat ik de straat niet durfde oversteken omdat dat hem in gevaar kon brengen.

Ik was melk gaan halen en had Matts moeder verzekerd dat een beetje beweging me goed zou doen; dat ik graag iets terug wilde doen omdat ze me in huis hadden genomen. Het was donker en toen ik naar huis liep merkte ik dat ik gevolgd werd. Er was geen geluid, geen sensatie, alleen de zekerheid dat er iemand achter me liep en, erger, dat diegene probeerde onopgemerkt te blijven.

Diezelfde zekerheid voel ik nu.

Indertijd wist ik niet wat ik het beste kon doen. Ik stak de weg over; de persoon achter me stak ook over; hij kwam dichterbij en het kon hem niet meer schelen of ik hem hoorde of niet. Ik keek om en zag een man – een jongen – niet veel ouder dan Matt. Een capuchon op zijn hoofd; handen diep in zijn zakken gestoken. Een sjaal over de onderkant van zijn gezicht.

Er was een binnendoorweggetje naar het huis van Matt; een smal straatje achter een huizenblok langs, niet meer dan een steeg. Het is sneller. Ik kon niet meer helder denken en wilde zo gauw mogelijk veilig thuis zijn.

Zodra ik de hoek om was begon ik te rennen en de jongen achter me ook. Ik liet mijn boodschappentas vallen en de dop vloog van de melkfles af, zodat er een witte fontein over de stenen vloog. Even later struikelde ik en viel op mijn knieën, met een arm beschermend om mijn buik geslagen.

Het was zo voorbij. Hij boog zich over me heen en ik kon alleen zijn ogen zien. Hij stak een hand uit en doorzocht mijn zakken. Toen hij mijn portemonnee had gevonden rende hij weer weg en liet me op straat zitten.

De voetstappen komen dichterbij.

Een stukje verderop loopt een groepje meisjes en die probeer ik in te halen. In een groep ben je veilig, denk ik. Ze maken gekkigheid, rennen, springen en lachen de hele tijd, maar ze zijn niet bedreigend. In tegenstelling tot de voetstappen achter me, die zwaar klinken en dichterbij komen.

‘Hé!’ hoor ik.

Een mannenstem. Rauw en scherp. Ik trek mijn tas voor mijn buik en leg er een arm overheen zodat hij niet open kan, maar dan bedenk ik paniekerig dat als iemand hem grijpt, hij mij ook meesleurt. Ik denk aan de raad die ik de kinderen altijd geef: beroofd worden is beter dan gewond raken. ‘Geef je over zonder verzet,’ zeg ik altijd. ‘Niets is het waard om voor in elkaar geslagen te worden.’

De voetstappen versnellen. Hij rent.

Ik ren ook, maar mijn angst maakt me onhandig en ik verzwik een enkel en val bijna. Ik hoor dezelfde stem weer schreeuwen en nu raast het bloed zo snel door mijn oren dat ik niet versta wat hij zegt. Ik hoor alleen dat hij rent en mijn eigen hijgende ademhaling. Mijn longen staan op barsten.

Mijn enkel doet pijn. Ik kan niet rennen en probeer het dus maar niet meer.

Ik geef het op. Ik draai me om.

Hij is jong, negentien of twintig. Blank, met baggy jeans en gympen die op het perron weerklinken.

Ik geef hem mijn mobiel – daar zijn ze toch opuit? En geld. Heb ik geld bij me?

Ik trek de riem van mijn tas al over mijn hoofd, maar hij haakt achter mijn capuchon. De jongen is nu bijna bij me, grinnikend alsof hij van mijn angst geniet, geniet van het feit dat ik zo bibber dat ik de riem niet kan loskrijgen. Ik knijp mijn ogen dicht. Doe het nou maar. Wat je ook van plan bent, doe het maar gewoon.

Zijn gympen dreunen op de grond. Sneller, luider, dichterbij.

Ze gaan aan me voorbij.

Ik doe mijn ogen open.

‘Hé,’ roept hij nog eens, ‘stelletje trutten!’ De tunnel draait naar links en hij verdwijnt uit mijn blikveld. Door de echo lijkt het weer alsof hij mijn kant op komt. Ik bibber nog steeds en mijn lichaam heeft moeite te accepteren dat wat ik dacht dat zou gebeuren zich niet voor zal doen.

Ik hoor geschreeuw. Ik begin met een kloppende enkel te lopen. Om de hoek zie ik hem weer. Hij heeft zich bij de meisjes gevoegd, zijn arm om een van hen heen geslagen, en de andere grinniken.

Ze praten allemaal door elkaar; opgewonden geklets dat aanzwelt tot een crescendo van hyena-achtig gelach.

Ik loop langzaam. Door mijn enkel en omdat ik – hoewel ik kan zien dat er geen gevaar dreigt – geen zin heb langs deze groep jongeren, die me zo de stuipen op het lijf heeft gejaagd, te lopen.

Niet elke voetstap zit je op de hielen, houd ik mezelf voor. Niet iedereen die rent zit achter jou aan.

Als ik bij Crystal Palace uitstap spreekt Megan me aan, maar ik hoor het amper. Ik ben blij in de frisse lucht te zijn en boos op mezelf omdat ik me zo heb laten opjutten om niks. ‘Het spijt me,’ zeg ik, ‘wat zei je?’

‘Ik vroeg alleen of je een fijne dag had gehad.’ Er liggen minder dan tien muntjes in de gitaarkoffer; ze heeft me eens verteld dat ze de pond- en vijftigpencestukken eruit haalt.

‘Mensen geven niet meer als ze denken dat je genoeg hebt verdiend,’ verklaarde ze.

‘Het ging wel, dank je. Tot morgen.’

‘Ik zal er zijn,’ zegt ze en er gaat troost uit van die voorspelbaarheid.

Aan het eind van Anerley Road ga ik ons open hek voorbij en loop door het keurig geverfde hek van Melissa. De deur zwaait open, een reactie op het berichtje dat ik onderweg van het station naar huis heb gestuurd.

‘Het theewater staat op,’ zegt ze zodra ze me ziet.

Op het eerste gezicht is het huis van Melissa en Neil hetzelfde als mijn huis. Een kleine hal, aan de linkerkant de huiskamer en de onderste traptree recht tegenover de ingang. Maar daarmee houdt de gelijkenis op. Aan de achterkant van het huis van Melissa, waar je bij ons het keukentje vindt, is een enorme uitbouw de tuin in. Door grote lichtkoepels schijnt licht naar binnen en er zijn openslaande deuren over de hele breedte van het huis.

Ik volg haar naar de keuken, waar Neil aan de ontbijtbar zit met zijn laptop voor zich. Melissa’s bureau staat voor het raam en hoewel Neil boven een werkkamer heeft, zit hij vaak hier wanneer hij thuiswerkt.

‘Hoi, Neil.’

‘Hoi, Zoë, hoe gaat het?’

‘Ik mag niet klagen.’ Ik aarzel en weet niet of ik het verhaal van de foto’s in de Gazette met ze wil delen, of ik het überhaupt kan duiden. Misschien helpt het om erover te praten. ‘Er is trouwens wel iets raars aan de hand. Ik zag een foto in de London Gazette en die vrouw lijkt sprekend op mij.’ Ik lach erbij, maar Melissa kijkt me scherp aan en stopt met theezetten. We brengen zo veel tijd met elkaar door dat ik niets kan verbergen.

‘Gaat het wel goed met je?’

‘Ja, prima. Het was alleen maar een foto. Een advertentie van een datingsite of zoiets. Maar met mijn foto erbij. Tenminste, dat denk ik.’ Nu is het de beurt van Neil om verbaasd te kijken en ik kan het hem niet kwalijk nemen, ik sta te bazelen. Ik denk aan de jongen in de metro, die alleen maar zijn vriendinnen probeerde in te halen, en ik ben blij dat niemand mijn overdreven reactie heeft gezien. Ik vraag me af of ik een midlifecrisis heb, met paniekaanvallen om niks.

‘Wanneer was dat?’ vraagt Neil.

‘Vrijdagavond.’ Ik kijk de keuken door, maar natuurlijk liggen daar geen oude kranten. In mijn huis stroomt de papierbak voortdurend over van de kranten en opgevouwen kartonnen dozen, maar die van Melissa is keurig weggewerkt en wordt geregeld geleegd. ‘Hij stond bij de zoekertjes. Alleen een telefoonnummer, een webadres en die foto.’

‘Een foto van jou,’ zegt Melissa.

Ik aarzel. ‘Nou ja, iemand die op mij lijkt. Simon zei dat ik een dubbelganger moet hebben.’

Neil schiet in de lach. ‘Je herkent jezelf toch zeker wel?’

Ik ga naast hem aan de ontbijtbar zitten en hij sluit zijn laptop en schuift hem aan de kant. ‘Dat zou je denken, ja. Toen ik hem ontdekte in de metro was ik ervan overtuigd dat ik het was. Maar toen ik hem thuis aan de anderen liet zien wist ik het niet zo zeker meer. Ik bedoel, hoe zou die foto daar komen?’

‘Heb je het nummer gebeld?’ vraagt Melissa. Ze leunt op de bar tegenover ons, de thee vergeten.

‘Het bestaat niet echt. En de website ook niet. Het adres is iets van findtheone.com, maar je komt op een lege pagina met een venster in het midden.’

‘Zal ik eens voor je kijken?’

Neil werkt in de IT. Ik heb nooit goed begrepen wat hij precies doet, maar hij heeft het me een keer tot in detail uitgelegd en ik schaam me omdat ik het niet meer weet.

‘Nee, het gaat wel, echt. Jij hebt ook wel wat beters te doen.’

‘Zeker weten,’ zegt Melissa treurig. ‘Morgen is hij in Cardiff en dan de rest van de week in de Houses of Parliament. Op het moment mag ik van geluk spreken als ik hem één keer per week zie.’

‘Parliament? Wauw. Hoe is het daar?’

‘Saai,’ zegt Neil grinnikend. ‘Het deel waar ik kom in ieder geval. Ik moet een nieuwe firewall installeren, dus de kans dat ik de premier tegenkom is klein.’

‘Heb je de papieren van oktober klaar?’ vraag ik Melissa, als het me weer te binnen schiet waarom ik hier eigenlijk ben.

Ze knikt. ‘Op het bureau, op de oranje multomap.’

Het bureau van Melissa is glanzend wit, zoals alles in de keuken. Een enorme iMac neemt het grootste deel in en op een zwevende plank erboven liggen de mappen van de cafés. Op het bureau staat een houten pennenbakje dat Katie op school heeft gemaakt.

‘Dat je dit nog hebt!’

‘Natuurlijk. Ik vond het zo lief dat ze die voor mij heeft gemaakt.’

‘Ze had er een “goed” voor,’ zeg ik. Toen we net naast Melissa en Neil kwamen wonen zaten we heel krap. Ik kon wel meer diensten draaien bij de Tesco, maar omdat ik de kinderen om drie uur uit school moest halen lukte dat niet. Tot Melissa te hulp schoot. In die tijd had ze nog maar één café en na lunchtijd ging dat dicht. Ze haalde de kinderen voor me op, nam ze mee naar huis, en dan keken ze televisie terwijl zij de bestellingen voor de volgende dag doorgaf. Melissa bakte met Katie, Neil liet Justin zien hoe je RAM aan een moederbord toevoegde en ik kon mijn hypotheek betalen.

Op de oranje map ligt een stapeltje ontvangstbewijzen onder een opgevouwen kaart van de metro en een notitieblok vol met post-its, volgeschreven in het keurige handschrift van Melissa.

‘Plannen om de wereld te veroveren?’ vraag ik met een lach.

Melissa en Neil wisselen een blik van verstandhouding.

‘O, sorry. Niet grappig.’

‘Het gaat om het nieuwe café. Neil is er niet zo van gecharmeerd als ik.’

‘Ik vind het café prima,’ werpt Neil tegen. ‘Ik ben alleen niet zo gecharmeerd van een faillissement.’

Melissa slaat haar ogen ten hemel. ‘Je bent zo bang voor risico’s.’

‘Hoor eens, laat die thee maar zitten,’ zeg ik en ik pak de papieren van Melissa.

‘Blijf nou,’ zegt Melissa. ‘We zullen geen ruzie maken, ik beloof het.’

Ik schiet in de lach. ‘Daar gaat het niet om,’ antwoord ik, al is dat niet helemaal waar. ‘Simon neemt me vanavond mee uit eten.’

‘Op een doordeweekse avond? Ter gelegenheid waarvan?’

‘Zomaar,’ grinnik ik. ‘Romantiek op de maandagavond.’

‘Jullie zijn net een stel tieners.’

‘Het is de roes van de eerste verliefdheid,’ zegt Neil. ‘Zo waren wij ooit ook.’ Hij knipoogt naar Melissa.

‘O ja?’

‘Wacht maar tot er zeven jaar voorbij zijn, Mel. Dan liggen ze in bed televisie te kijken en maken ruzie over de dop van de tandpastatube die er weer eens niet op gedraaid is.’

‘Dat doen we nu ook al heel vaak,’ zeg ik lachend. ‘Tot ziens.’

De voordeur is van het slot af wanneer ik thuiskom en de jas van Simon ligt over de trapleuning. Ik loop de trap op naar de zolderkamer en klop op de deur. ‘Waarom ben je zo vroeg thuis?’

‘Hé, schoonheid. Ik had je niet gehoord. Heb je een fijne dag gehad? Ik kon me op kantoor niet concentreren, dus ik heb werk mee naar huis genomen.’ Hij staat op om me een kus te geven en bukt zorgvuldig onder een dakspant door. De vorige bewoners hebben op een koopje de zolder afgetimmerd. Ze hebben om de spanten heen gewerkt en hoewel het een grote ruimte is, kun je alleen in het midden staan.

Ik kijk naar de stapel papieren die het dichtst bij me ligt en zie een getypte lijst met namen, met onder elke naam een korte levensbeschrijving.

‘Gesprekken die ik moet houden voor een artikel,’ verklaart hij als hij me ziet kijken. Hij pakt de stapel en verplaatst hem naar de andere kant zodat ik op de hoek van het bureau kan zitten. ‘Het is zo moeilijk ze te spreken te krijgen.’

‘Ik weet niet hoe jij nog dingen kunt vinden.’ Mijn laden op kantoor zijn misschien een rommeltje, maar de bovenkant van het bureau is zo goed als leeg. Een foto van de kinderen en een plant naast mijn in-bakje; voor ik naar huis ga zorg ik dat alles opgeruimd is. Aan het eind van elke dag maak ik een lijst van dingen die ik de volgende dag moet doen, ook wanneer dat dingen zijn die ik op de automatische piloot doe zodra ik op mijn werk kom. De post openen, het antwoordapparaat afluisteren, theezetten.

‘Georganiseerde chaos.’ Hij gaat op zijn draaistoel achter zijn bureau zitten en slaat uitnodigend op zijn knie. Ik lach en ga zitten met een arm om zijn nek om niet te vallen. Ik kus hem en laat mijn lichaam even ontspannen tegen het zijne aan hangen, maar dan ga ik met tegenzin weer rechtop zitten.

‘Ik heb een tafel besproken bij Bella Donna.’

‘Perfect.’

Ik ben geen veeleisende vrouw. Ik verspil geen geld aan dure kleding en beautyproducten en ik ben al blij als de kinderen weten wanneer ik jarig ben. Matt had niks met hartjes en bloemen, ook niet toen we jong waren, en ik ook niet.

Simon moet lachen om mijn cynische natuur en zegt dat hij stapje voor stapje mijn zachte kant naar buiten brengt. Hij verwent me en ik vind het heerlijk. Na jaren van tobben om eten op tafel te krijgen is uit eten gaan nog steeds een luxe, maar de echte traktatie is de tijd die we samen doorbrengen. Gewoon met z’n tweetjes.

Ik ga douchen en was mijn haar, spray parfum op mijn polsen, wrijf ze tegen elkaar en vul de lucht om me heen met de heerlijke geur. Ik trek een jurk aan die ik al een poosje niet heb gedragen en merk opgelucht dat hij nog past. Uit de chaos onder in mijn kast vis ik een paar zwarte pumps. Toen Simon bij me introk heb ik mijn kleren op elkaar geperst om ruimte te maken voor de zijne, maar hij moet evengoed nog spullen op de vliering bewaren. Het huis heeft drie slaapkamers, maar die zijn klein. Justins kamer is eenpersoons en Katie kan nog net om haar tweepersoonsbed heen lopen.

Simon zit in de woonkamer te wachten. Hij heeft een jasje aan met een das en hij ziet er net zo uit als de eerste keer dat hij bij Hallow & Reed binnen kwam stappen. Ik herinner me dat hij mijn beleefde glimlach beantwoordde met iets veel warmers.

‘Ik ben van de Telegraph,’ zei hij tegen me. ‘We schrijven een stuk over de gestegen huurprijzen van commercieel vastgoed, over de kleine zelfstandigen die de huurprijzen in de hoofdstraten niet meer kunnen opbrengen en zo. Ik zou het erg op prijs stellen als je me kunt vertellen wat jullie op dit moment in portefeuille hebben.’

Hij keek me recht aan en ik verborg mijn blos in de archiefkast, waar ik er veel langer dan normaal over deed om op te zoeken waarnaar hij had gevraagd.

‘Dit vind je misschien interessant.’ Ik ging achter mijn bureau zitten en legde een vel papier tussen ons in. ‘Vroeger was dit een cadeauwinkel maar sinds de huurverhoging, een halfjaar geleden, staat het leeg. Volgende maand trekt de British Heart Foundation erin.’

‘Kan ik de eigenaar spreken?’

‘Ik mag die gegevens niet verstrekken, maar als je me je nummer geeft, zal ik de vraag doorspelen.’ Ik bloosde weer, al was de aanleiding volkomen legitiem. De lucht tussen ons in knetterde en dat verbeeldde ik me niet, daar was ik van overtuigd.

Met een frons schreef Simon zijn nummer op. Ik weet nog dat ik me afvroeg of hij eigenlijk een bril droeg en of hij die uit ijdelheid, of misschien vergeetachtigheid, niet ophad; later merkte ik dat de frons een teken van concentratie was. Zijn haar was grijs, maar nog niet zo dun als nu, vier jaar later. Met zijn lengte en tengere postuur zat hij met zijn enkels nonchalant over elkaar geslagen in de stoel voor mijn bureau. Onder de mouwen van zijn marineblauwe jas zag ik zilveren manchetknopen.

‘Bedankt voor je hulp.’

Hij leek geen haast te hebben en ik wilde niets liever dan dat hij nog bleef.

‘Het was geen moeite. Leuk om je te leren kennen.’

‘Dus,’ zei hij en hij keek me aandachtig aan, ‘nu heb je mijn nummer… Mag ik het jouwe ook?’

Op Anerley Road houden we een taxi aan, al hoeven we niet ver, en ik zie de korte blik van opluchting op het gezicht van Simon wanneer we instappen en hij het gezicht van de chauffeur ziet. Op een keer, toen Simon en ik elkaar net kenden, sprongen we in een zwarte taxi met onze jas boven ons hoofd tegen de regen. Pas toen we zaten keken we in de achteruitkijkspiegel en zagen het gezicht van Matt. Even was ik bang dat Simon met alle geweld wilde uitstappen, maar in plaats daarvan keek hij strak naar buiten. We zwegen in alle talen. Zelfs Matt, die vijf kwartier in een uur kan praten, hield zijn mond.

We zijn al een paar keer in het restaurant geweest en de eigenaar begroet ons bij naam. Hij brengt ons naar een tafeltje bij het raam en overhandigt ons de kaart, die we uit het hoofd kennen.

Over de schilderijen aan de muur en de lampenkappen hangen goudkleurige slingers.

We bestellen wat we altijd eten – pizza voor Simon, pasta met zeevruchten voor mij – en het wordt zo snel gebracht dat ze het nooit vers hebben kunnen klaarmaken.

‘Vanmorgen heb ik de zoekertjes in de Gazette bekeken. Er lag een stapel op Grahams bureau.’

‘Je bent toch niet tot de traditionele blootfoto op pagina 3 gepromoveerd, mag ik hopen?’

Ik schiet in de lach. ‘Ik geloof niet dat ik daarvoor voldoende ben toegerust. Maar ik herkende een andere vrouw op een foto.’

‘Herkende? Bedoel je dat je haar kende?’

Ik schud mijn hoofd. ‘Ik had haar foto in een andere krant gezien. In een artikel over misdaad in de metro. Ik heb de politie gebeld.’ Ik probeer het luchtig te houden, maar mijn stem breekt. ‘Ik ben bang, Simon. Wat nou als die foto in de krant van vrijdag echt van mij was?’

‘Nee, Zoë.’ Simon kijkt bezorgd, niet omdat mijn foto in de krant stond, maar omdat ik denk dat dat wel zo is.

‘Ik verbeeld het me niet, hoor.’

‘Heb je stress op je werk? Komt het door Graham?’

Hij denkt dat ik niet wijs ben. Misschien heeft hij gelijk.

‘Ze lijkt echt op mij,’ zeg ik zacht.

‘Ik weet het.’

Hij legt zijn mes en vork neer. ‘Goed, laten we aannemen dat de foto van jou is.’

Zo pakt Simon problemen aan. Hij breekt ze af tot alleen de kern over is. Een paar jaar geleden is er bij ons in de straat ingebroken. Katie was ervan overtuigd dat er bij ons ook ingebroken zou worden en van die gedachte kon ze niet meer slapen. Als ze ten slotte in slaap sukkelde kreeg ze een nachtmerrie en schoot overeind, schreeuwend dat er iemand in haar kamer was. Ik wist me geen raad meer. Ik had alles geprobeerd, ik was zelfs naast haar blijven zitten tot ze sliep, alsof ze een baby was.

Simon pakte het wat praktischer aan. Hij nam Katie mee naar de doe-het-zelfwinkel en daar kochten ze sloten voor op de ramen, een inbrekersalarm en een extra grendel voor op de tuinpoort. Samen installeerden ze alles in huis, tot antiklimverf op de regenpijpen. De nachtmerries waren meteen verdwenen.

‘Goed,’ zeg ik, en van de gedachte alleen knap ik al op. ‘Laten we zeggen dat ík het ben op die foto.’

‘Waar komt de foto vandaan?’

‘Dat weet ik niet, dat vraag ik me ook steeds af.’

‘Als iemand zomaar een foto van je maakt, dan merk je dat toch, of niet?’

‘Misschien is hij met een telelens gemaakt,’ zeg ik, maar ik hoor zelf ook hoe belachelijk dat klinkt. Wat is dan het volgende? Paparazzi voor de deur? Brommers die langs me heen scheuren met een fotograaf achterop in een poging dat ene plaatje te schieten waar iedereen naar snakt?

Simon lacht niet, maar als hij ziet dat ik het zelf ook een absurde suggestie vind, glimlacht hij.

‘Misschien heeft iemand hem gestolen,’ zegt hij op ernstiger toon.

‘Ja!’ Dat lijkt waarschijnlijker.

‘Goed, laten we aannemen dat iemand jouw foto gebruikt om hun waren aan te prijzen.’ Door zo rationeel en nuchter over de advertentie te spreken kalmeer ik een beetje, wat natuurlijk Simons opzet is. ‘Dan is dat identiteitsfraude, of niet?’

Ik knik. Nu het een naam heeft – en een bekende naam – voelt het minder persoonlijk. Er zijn honderden, misschien wel duizenden gevallen van identiteitsfraude per dag. Bij Hallow & Reed moeten we uiterst voorzichtig zijn; we controleren identiteitsbewijzen op verschillende manieren en accepteren alleen originele en gewaarmerkte documenten. Het is kinderlijk eenvoudig om de foto van iemand anders voor jezelf te gebruiken.

Simon rationaliseert nog steeds wat er is gebeurd. ‘Wat je moet bedenken is het volgende: schaadt het je echt? Meer dan wanneer iemand bijvoorbeeld een bankrekening opent onder jouw naam of je pasje kopieert?’

‘Het is griezeliger.’

Simon legt over de tafel zijn handen op de mijne. ‘Weet je nog toen Katie problemen had op school met die groep meiden?’

Ik knik en alleen al als ik eraan denk word ik weer razend. Toen ze vijftien was werd Katie door drie meisjes uit haar klas getreiterd. Ze openden een Instagram-account onder haar naam en plaatsten foto’s van Katies hoofd op naakte lichamen. Naakte vrouwen en mannen en cartoonfiguurtjes. Infantiel, puberaal gedrag dat tegen de tijd dat de vakantie begon voorbij was. Maar Katie was volkomen van slag.

‘Wat heb je toen tegen haar gezegd?’

‘Schelden doet geen zeer,’ heb ik tegen Katie gezegd. ‘Negeer ze. Ze kunnen je niet echt raken.’

‘Volgens mij,’ zegt Simon, ‘zijn er twee mogelijkheden. De foto was van iemand die als twee druppels water op je lijkt, hoewel niet zo knap…’

Ik grinnik, hoewel ik het een suf inkoppertje vind.

‘… of het is een geval van identiteitsfraude dat, hoewel ergerlijk, je niet kan schaden.’

Daar valt niets tegen in te brengen. Maar dan denk ik aan Cathy Tanning. Ik speel haar uit als een troefkaart. ‘Die vrouw die ik herkende van het artikel – haar sleutels zijn in de metro gestolen.’

Simon wacht op uitleg en kijkt me verbaasd aan.

‘Dat was nadat haar foto in de krant had gestaan. Zoals mijn foto.’ Ik corrigeer mezelf. ‘De foto waar ik op lijk.’

‘Toeval! Hoeveel mensen kennen we die in de metro beroofd zijn? Het is mij ook gebeurd, het gebeurt elke dag, Zoë.’

‘Ja, dat zal wel.’ Ik weet wat Simon denkt. Hij wil bewijzen. Hij is journalist, hij doet in feiten, niet in aannames en paranoia.

‘Denk je dat de krant het zou willen onderzoeken?’

‘Welke krant?’ Hij ziet mijn gezicht. ‘Mijn krant? De Telegraph? Nee, Zoë, dat denk ik niet.’

‘Waarom niet?’

‘Het is niet echt een verhaal, Zoë. Ik bedoel, ik weet dat je je er zorgen over maakt en het is heel eigenaardig, maar het heeft geen nieuwswaarde, als je begrijpt wat ik bedoel. Identiteitsfraude is een beetje oude koek, om je de waarheid te zeggen.’

‘Maar jij kunt het toch aanbrengen? Uitzoeken wie erachter zit en zo.’

‘Nee.’

Bot maakt hij een eind aan de conversatie en ik heb spijt dat ik er überhaupt over begonnen ben. Ik maak van een mug een olifant en word er zelf gek van. Ik pak een stuk knoflookbrood en schenk nog wat wijn in, want zonder het te merken heb ik mijn glas leeggedronken. Misschien moet ik wat aan mijn stressniveau doen. Mindfulness. Yoga. Ik word neurotisch en het laatste wat ik wil is dat dat tussen mij en Simon in komt te staan.

‘Heeft Katie je verteld van de auditie?’ vraagt Simon en ik ben blij met het nieuwe gespreksonderwerp en de zachte toon in zijn stem waaruit blijkt dat hij me mijn paranoia niet kwalijk neemt.

‘Ze reageert niet op mijn berichtjes. Ik heb vanmorgen iets stoms tegen haar gezegd.’

Simon trekt een wenkbrauw op, maar ik weid niet uit.

‘Wanneer heb je haar gesproken?’ vraag ik en ik probeer niet verbitterd te klinken. Het stilzwijgen van Katie heb ik aan mezelf te wijten.

‘Ze heeft me een berichtje gestuurd.’ Nu voelt hij zich ongemakkelijk en ik haast me hem gerust te stellen.

‘Wat fijn dat ze het met je wilde delen. Echt, dat vind ik leuk.’ Ik meen het. Voor Simon bij me introk, maar toen onze relatie al wel serieus aan het worden was, probeerde ik momenten te creëren waarop Simon en de kinderen elkaar konden leren kennen. Ik deed net of ik iets boven had laten liggen of ging naar de wc terwijl ik helemaal niet hoefde, in de hoop dat ze bij mijn terugkeer geanimeerd zouden zitten te praten. Ik ben gekwetst dat Katie mij niets heeft laten horen, maar ik ben blij dat ze het Simon wel heeft laten weten.

‘Wat is het resultaat?’

‘Ik weet er het fijne ook niet van. Ze hebben niet aangeboden haar te vertegenwoordigen, maar ze heeft nuttige contacten opgedaan en het lijkt of er een rolletje voor haar in zit.’

‘Wat goed!’ Ik wil eigenlijk meteen mijn telefoon pakken om Katie te laten weten hoe trots ik op haar ben, maar ik dwing mezelf om te wachten. Ik feliciteer haar liever persoonlijk. In plaats daarvan vertel ik Simon over het nieuwe café van Melissa en het contract van Neil bij het parlement. Tegen de tijd dat we aan het dessert toe zijn hebben we nog een fles wijn besteld en zit ik te giechelen om de verhalen van Simon uit de tijd dat hij nog junior reporter was.

Simon betaalt en geeft een flinke fooi. Hij wil een taxi aanhouden, maar ik houd hem tegen.

‘Zullen we lopen?’

‘Het kost nog geen tientje.’

‘Ik loop liever.’

We gaan lopen en ik steek mijn arm door die van Simon. Het gaat me niet om het geld voor de taxi; ik wil gewoon de avond nog wat rekken. Hij kust me bij het verkeerslicht en we gaan zo in elkaar op dat we het groene licht missen en nog een keer op de knop moeten drukken.

Om zes uur word ik met een kater wakker. Ik ga naar beneden, pak een glas water en een aspirientje en zet Sky News aan. Gulzig drink ik het glas leeg en ik vul het nog een keer. Ik moet me vasthouden aan het aanrecht, want voor mijn gevoel sta ik te zwaaien op mijn benen. Door de week drink ik zelden en nu weet ik weer waarom.

De handtas van Katie staat op tafel. Ze lag al in bed toen Simon en ik gisteravond thuiskwamen en we moesten hard lachen om de ironie dat we zachtjes moesten doen om de kinderen niet wakker te maken terwijl we naar boven slopen. Er ligt een papiertje naast de waterkoker. Het is dubbelgevouwen en er staat Mama op. Met samengeknepen ogen van de hoofdpijn vouw ik het open.

Ondanks de kater glimlach ik. Ze heeft me vergeven en ik neem me voor extra enthousiast te reageren wanneer ze me over het rolletje vertelt. Ik zal zwijgen over secretaresseopleidingen of diploma’s om op terug te vallen. Ik vraag me af waar het om gaat, of het een figurantenrol is of een echte rol. Het zal wel om theater gaan, vermoed ik, al sta ik mezelf toe te fantaseren over Katie in een rol in een televisieserie; een langlopende soap die haar beroemd zal maken.

De reporter van Sky News, Rachel Lovelock, doet verslag van een moord: een vrouwelijk slachtoffer uit Muswell Hill. Katie zou ook kunnen presenteren, bedenk ik. Ze is er knap genoeg voor. Ze zou niet het journaal willen lezen, maar bij een muziekzender misschien of een of ander lifestyleprogramma. Ik schenk nog een glas water in en kijk tegen het aanrecht geleund naar de televisie.

Er zijn nu opnames buiten; Rachel Lovelock wordt verruild voor een vrouw met een dikke jas die ernstig in een microfoon staat te praten. Terwijl ze verslag doet verschijnt er een foto van het slachtoffer. Ze heette Tania Beckett en lijkt niet veel ouder dan Katie, hoewel ze volgens de reportage vijfentwintig was. Haar vriend had alarm geslagen toen ze niet thuiskwam na haar werk en ze is gisteravond in een park gevonden, nog geen honderd meter van haar huis.

Het kan door de kater komen of door het feit dat ik nog half slaap, maar ik kijk een volle minuut naar de foto op het scherm voor het me opvalt. Ik kijk naar het donkere haar, de lachende mond en het volle figuur. Ik kijk naar het kettinkje met het zilveren kruisje.

En dan dringt het tot me door.

Het is de vrouw uit de advertentie van gisteren.