33

Bijna geland

Sidney Lambert was het gelukkigst wanneer hij in een vliegtuig zat: daar kon niemand hem storen. Hij had eten en drinken, zijn geliefde vrouw zat in de stoel naast hem, en het fijnste was wel de opwindende dreiging van een plotselinge dood tijdens de vlucht, wat altijd kleur gaf aan het leven. Sidney leunde achterover in zijn stoel, daarbij de persoon achter hem plat drukkend. Hij en Ruth waren helemaal in het wit gekleed, om zo hun gebronsde huid nog sterker te laten afsteken bij de bleke oktober-gezichten in Engeland.

Boven zijn hoofd, weggestopt in de bagagekastjes, lagen grof beschilderde borden en flessen vino verde die hij had gekocht in de belastingvrije winkel op het vliegveld van Faro. Ruth droeg een nieuwe gouden ring met een diamant, een cadeautje omdat ze zich zo goed had gedragen; aardig wat duurder dan die klerelui van de Engelse douane toestonden, maar dat zou hem een zorg zijn. Ruth was tevreden en de rest van de wereld kon de pot op.

Eerlijk gezegd zou hij het niet eens erg vinden om nu dood te gaan – als hij dood moest – van God. Ja, dan zou hij nu willen; Ruth tegen zich aan drukken en samen ondergaan in het water of opgaan in de vlammen. Er zou vast nog wel genoeg tijd zijn voor een laatste borrel. En als Ruth ging gillen zou hij haar buiten westen slaan. Ruth hoefde wat hem betrof niet bij bewustzijn te zijn, als ze er maar was.

Zonde voor die arme Cov. Wat een zootje had ze ervan gemaakt. Hij zou zijn best doen om haar te helpen, dat was logisch, maar er waren grenzen. Zeg nou zelf. Hij en Ruth hadden hun eigen leven, en dat zou zo blijven ook. Zeker weten. Als de politie op het vliegveld stond te wachten, zou hem dat weinig kunnen schelen. Hij zou zich er toch zeker wel uit lullen? Jezus. Begon er verdomme een baby te huilen. Hij zou ‘m twee minuten geven, nee, één minuut, daarna zou hij om een stewardess bellen om zich te beklagen. Als er iets was wat hij niet kon verdragen, uit kon staan, was het wel zo’n jankende rotbaby. Goeie zaak dat Ruth verstandig was geweest, naar hem had geluisterd, toen met die abortussen. Zouden ze buitenlandse vakanties, bungalows en privé-zwembaden hebben gehad als ze met baby’s hadden moeten rondzeulen, plus al die spullen die baby’s nodig hebben? Natuurlijk niet. En zou hun huis het met smetteloos wit tapijt beklede paleisje zijn, met peuters die de tent afbraken? Vergeet het maar. Neem nou hun trouwdag: was die niet vergald door een stelletje kinderen met hun geschreeuw in de kerk en hun gerotzooi tijdens de receptie? Hij had Ruths moeder duidelijk gezegd dat ze ‘beslist geen kinderen’ op de uitnodiging moest zetten, maar dat stomme wijf had gezegd dat ‘de wederzijdse familie zich beledigd zou voelen’. Hij was blij dat Ruth nu besefte wat voor iemand haar moeder eigenlijk was.

“OK, kindje hebt nog vijf seconden om te krijsen voordat je ome Sidney op zijn bel drukt. Want Jezusallemachtignogantoe, dat kleine stuk verdriet met z’n vollemaanskop vliegt gratis. Ik moest negenentachtig pond dokken voor een retourtje, en dat tweemaal.”

Ruth probeerde Sidneys aandacht af te leiden van het vreselijke geluid. Het arme, kleine ding, dacht ze. Ik zou het snel troosten.

“Sidney, hoe lang nog voor we op Gatwick aankomen?”

“Een uur.”

“Mooi. Dank je, Sidney.”

In een cafétaria op Gatwick keek brigadier Horsefield toe hoe inspecteur Sly eieren, bacon, gebakken brood, champignons, witte bonen in tomatensaus, frites en broodjes in zijn allesverslindende muil schoof.

Ik heb wilde zwijnen gezien met betere manieren, dacht Horsefield. Hij at met kleine hapjes van zijn eigen, eenvoudiger, maal en keek pas weer op toen hij alles tot op de laatste kruimel ophad. Toen legde hij zijn mes en vork neer op het lege bord alsof het relikwieën waren. Sly trok een banana split naar zich toe en stak zijn lepel in de overdadige toeven slagroom die de garnering vormden. Hij sprak: “Jui-, we’k ane w’nkel.”

“Wat zegt u?”

Sly slikte vierhonderdvijftig calorieën door en zei: “Ik zei, werk aan de winkel. Zijn vliegtuig landt over vijfenveertig minuten, ja? Dus als we de koffie op hebben voegen we ons bij het geüniformeerde voetvolk en de luchthavenpolitie om te bekijken wie wat doet, juist? Luister je Horsefield? Ik zei juist.”

“Ja, ik heb u verstaan, inspecteur.”

“Als ik juist zeg, stel ik je een vraag, en op een vraag volgt een antwoord, juist?”

“O, juist, inspecteur, juist.”

“Juist. Wat ik graag zou willen is hem aan boord van het vliegtuig arresteren.”

“O?”

“Heb ik een keer in een film gezien. Erg effectief. Was een militaire spion die wilde disserteren.”

Horsefield lachte. Hij was blij en ook opgelucht dat Sly gevoel voor humor bleek te hebben. Sly lachte echter niet.

“Wat is er zo grappig?”

Disserteren, inspecteur.”

“Ik kan je niet volgen, Horsefield. Disserteren is een ernstige zaak. Juist?”

“Juist!”

Horsefield kon zijn lachen nauwelijks bedwingen, zijn lichaam stond op ploffen. Alle openingen moesten worden dichtgehouden. Stevig. Hou het binnen, Horsefield. Als je nu lacht kun je je promotie, en een vervroegd en goed pensioen wel op je buik schrijven.

“Dus, Horsefield, ik zal het vliegtuig ingaan en dan kun jij in de aankomsthal wachten voor het geval die moordlustige teef het in haar stomme kop haalt om op te komen dagen met een bosje bloemen en een welkomstzoen. Ben zo terug. Moet even de kleine jongen een hand geven.”

Als een olifant stampte Sly tussen de fragiele tafels en stoelen door richting wc. Horsefield lachte en lachte en lachte. Toen hij weer bedaard was liep Horsefield naar een telefoon en belde naar huis. Zijn zoontje nam op.

“U spreekt op dit moment met Matthew John James Horsefield. Met wie zou u graag een praatje willen maken?”

Horsefield moest weer lachen, om de parmantige telefoonmanieren van de driejarige peuter.

“Met papa.”

“Hoi pap, met Matthew John James Horsefield.”

“Ja, dat weet ik, dat zei je al. Is mama daar ook?”

“Nee, ze is in de keuken; ik ben hier alleen.”

“Wil je haar even halen?”

“Ja.”

Horsefield hoorde hoe de hoorn abrupt werd losgelaten en met een klap tegen de muur stootte. Hoe vaak had hij dat joch al niet gezegd dat…

“Lieverd?”

“Lieverd, ik belde even om te zeggen…”

“Alles goed?”

“Ja, hoewel, Sly heeft gereden.”

“Och, stakker.”

“Wat ben je aan het koken?”

“Groene aardappelpuree en blauwe vissticks.”

“O.”

Zijn zoontje keek altijd naar een kookrubriek in een kinderprogramma. Horsefield had laatst tijdens zijn lunchpauze zes flessen levensmiddelenkleurstof gekocht. Zijn vrouw had hem op zijn kop gegeven, hem ervan beschuldigd dat hij de jongen verwende.

“Ik moet ophangen, Malcolm.” Horsefield was ontroerd, ze gebruikte zelden zijn voornaam. “Ik heb het eten opstaan en…”

“Ik wil Matthew nog even goeiedag zeggen.”

Hij hoorde de klossende voetstappen van zijn zoontje op de parketvloer in de hal. Hij vermoedde dat hij nog steeds zijn nieuwe winterlaarzen aanhad die eerder die dag waren gekocht.

“Dag Matthew, tot morgen.”

“Waarom?”

“Omdat ik ver weg ben, in Londen.”

“Waarom?”

“Omdat ik aan het werk ben.”

“Waarom?”

“Om geld te verdienen zodat ik nieuwe laarzen voor je kan kopen. Zo is het genoeg. Matthew, hou op met vragen stellen.”

“Waarom?”

“Omdat ik er gek van word, dat weet je best. Ik hang nu op. Zeg mama dat ik van haar hou.”

“Zeg mama dat ik van haar hou,” herhaalde Matthew.

“Nee, zeg mama dat ik van haar hou. Niet jij.”

Zijn vrouw kwam weer aan de telefoon. “Je hebt hem aan het huilen gemaakt. Wat heb je gezegd?”

“Ik was alleen een beetje streng.”

“Malcolm!”

“O, Barbara, wat moet ik hier? Ik wil daar zijn, thuis.” Sly stond bij de telefooncel gekke bekken naar hem te trekken. Horsefield fluisterde: “Ik hou van je,” en legde de hoorn neer.

Mevrouw Horsefield verbaasde zich over de dringende klank van zijn stem. Ze keek vol verlangen uit naar zijn terugkomst.