17

Haute Couture op gymschoenen

Letitia Willoughby D’Eresby deed de deur van de badkamer open en viel over de barricade van boeken. Een door schimmel aangetast washandje kraakte onder haar hand toen ze weer overeind krabbelde. Ik zat in bad mijn haar kastanjebruin te verven met kleurshampoo die ik overdag had gekocht. Druppels shampoo vielen van mijn hoofd op mijn lichaam en in het bad, zodat het water bloedrood kleurde. Letitia deed haar mond open en schreeuwde: “Godallemachtig, Gerard, kom snel! Onze hulp heeft zich van kant gemaakt.” Toen schoot ze op de slagader onder mijn hals af en drukte er hard op met haar grote, brede duimen.

Er ging enige tijd overheen voordat ik het echtpaar Willoughby D’Eresby kon uitleggen dat ik een gedaanteverwisseling tot stand wilde brengen en niet dit leven voor het eeuwige wilde inwisselen. Door alle consternatie liet ik de shampoo te lang zitten zodat mijn haar nu de kleur heeft van een felgekleurde sinaasappel. De W.D.’s waren ingenomen met deze dramatische verandering van mijn uiterlijk. Letitia zei: “Je moet groen dragen”, en gaf me een stel oorhangers van jade, die ze in Indonesië had gekocht. Ze waren tien centimeter lang. Letitia stelde voor om gaatjes in mijn oren te prikken met behulp van een stopnaald en een kurk, maar ik sloeg dit vriendelijke aanbod af.

Ik heb mijn schoorsteenvegerskleren weggegooid en draag nu een mohair pakje dat is ontworpen door Norman Hartnell, en dat Letitia voor het laatst heeft gedragen in 1959, toen ze maat 36 had. Het is heerlijk zacht, met een marineblauwe glans, hoewel het natuurlijk niet helemaal tot zijn recht komt met gymschoenen.

Die nacht lag ik urenlang aan mijn kinderen te denken. Toen ik eindelijk sliep, droomde ik dat ik in de gevangenis zat. Ik deelde een cel met Ruth Ellis. We hadden grote lol en epileerden elkaars wenkbrauwen. Toen werden we, even voor zonsopgang, uit onze cel gehaald en opgehangen. In mijn droom was het hiernamaals Grey Paths Estate, maar dan tot in het oneindige. Ruth en ik gingen op pad om het winkelcentrum te zoeken, maar…

Om zes uur werd ik wakker en rook ik aangebrand vlees. Ik deed snel mijn Hartnell-pakje en mijn gympen aan en ging op onderzoek uit. Buiten, op de bovenste overloop, werd de geur sterker en vermengde zich met een scherpe stank die mij de adem benam. Toen ik naar beneden keek zag ik slierten rook onder Keirs deur door kringelen.

“KEIR! KEIR! WAKKER WORDEN! JE KAMER STAAT IN BRAND!”

Ik bonsde op de deur tot mijn knokkels er pijn van deden. Letitia en Gerard kwamen hun kamer uit en staken meteen een sigaret op. Ik schreeuwde: “Rook!” en wees op de onderkant van de deur. De professor zei: “Misschien raakt die arme jongen ‘m wat steviger dan anders met z’n peuken.” Letitia zei: “Dat is geen sigaretterook, uil. Trap als de sodemieter die deur in!”

Uiteindelijk was het Letitia zelf die de deur open stootte met haar schouder, nadat haar man de hoek verkeerd had ingeschat en tegen de deurpost was gestuiterd. Keir zat op de vloer in kleermakerszit een duif te roosteren in de haard. Er gloeide een vuurtje van steenkool. Keir pakte de roostervork en prikte in de nek van de duif om te controleren of het vlees al te eten was. Hij keek traag op. “Jullie verwachten hopelijk niet dat je kunt mee-eten,” zei hij. “Dit is onmogelijk genoeg voor vier.”

“Doe geen moeite, kerel,” zei Willoughby D’Eresby. “Heb ‘t nooit lekker gevonden, duif, geef mij maar houtsnip.”

“Lieverd,” zei Letitia, terwijl ze het samengeklitte haar van haar zoon door elkaar woelde, “het is echt fijn om je te zien eten. Zal ik wat bessengelei voor je halen?”

Keir spuugde een veer uit en zei klagend: “Ik eet niet omdat ik wil eten. Ik doe dit in het algemeen belang. Als ik er niet was, zou Londen ervan vergeven zijn…Het is gewoon ongedierte. Het stikt hier van die parasieten.”

“Ja. Zeg, je let er wel op dat het gaar is, hè, lieverd?” zei Letitia, die met ontzetting naar de kraaloogjes van de duif staarde. Keir richtte zijn aandacht weer op zijn maal, en na een lange stilte zei de professor, net iets te hartelijk: “Zo, jongeman, we zullen je niet verder storen bij je ontbijt.”

Toen we met z’n drieën de deur uitgingen zei Keir: “Het is niet mijn ontbijt, het is mijn campagne.” De enige volwassen objecten in de kamer van Keir waren de rookspullen op zijn nachtkastje. Zelfs op de roostervork stonden afbeeldingen van Winnie de Pooh. De kamer leek wel een museum. Er had een gevlochten koord in de deuropening moeten hangen en een bordje aan de muur met het opschrift:

EEN TYPISCHE KLEINE-JONGENSKAMER

CIRCA 1956

“Heeft een duif veel voedingswaarde, schat?” vroeg Letitia toen we buiten waren.

“Er zit natuurlijk proteïne in,” antwoordde professor Willoughby D’Eresby. “Ik zal ‘ns met Archie Duncan praten, de voedingsdeskundige.” En dat was dat. Ze gingen de badkamer in om samen een bad te nemen.

Het deed me denken aan een griezelfilm die ik eens heb gezien. Een groep vakantiegangers had voor twee weken een oud kasteel gehuurd. Tijdens het diner op de eerste avond brak er een hevig onweer los. Er viel een kroonluchter op de eettafel. Een beeld kwam de trap af getuimeld. En alle kaarsen gingen eerst uit en daarna vanzelf weer aan. Maar de vakantiegangers gingen opgewekt naar bed in hun spookachtige slaapkamers, en presteerden het om dwars door de orgelmuziek en het gegil uit de kelder heen te slapen.

Mijn werkgevers hadden veel gemeen met de vakantiegangers in de film: ernstige gevallen van een zorgeloze levensinstelling. Als Keir in Grey Paths Estate was geboren, zou de gemeenschap zich over hem hebben ontfermd. De een of andere bemoeizuchtige buurman zou hem hebben aangegeven omdat hij duiven wurgde op de vensterbank.