7

Nelson and Trafalgar

Centre Point. Ik heb weleens van dit gebouw gehoord. Het was vroeger beroemd. Het ziet er leeg en ongenaakbaar uit. De wind waait eromheen en voert de mensen langs de betonnen muren. Ik zou in het gebouw willen zijn, in een eigen kamer helemaal boven in het gebouw om naar beneden te kijken, want ik weet niet waar Londen begint of eindigt. Kan ik er in één dag omheen lopen, of zou het me een week of een maand kosten.

Terwijl ik Charing Cross Road afloop zie ik hoe twee jonge mannen in pak elkaar kussen. De een springt in een langzaam rijdende bus. De man die op de stoep achterblijft, werpt kushandjes tot de bus uit het zicht is verdwenen. Ik zie een dame van middelbare leeftijd, onberispelijk gekleed in zwart en rood. Ze blijft met een van haar naaldhakken steken in een spleet in het trottoir. Ze struikelt en roept: “Shit!” Ze trekt haar schoen uit en kijkt wanhopig naar het beschadigde suède. Ik zie een oude, sjofel geklede man met een slappe deukhoed op en rubberlaarzen aan, die een saxofoon uit een haveloze koffer haalt en ‘Blue Moon’ begint te spelen. Een Japanse toerist maakt een foto van de muzikant, blijft staan om te luisteren en applaudisseert na afloop van het nummer. Vervolgens vraagt hij hem om ‘Stars Feil on Alabama’ te spelen. De saxofonist wiegt in zijn laarzen heen en weer en vervalt in een sleur wanneer hij zijn instrument beurtelings omhoog steekt, laat zakken en opzij buigt. Ik kan hem voor me zien zoals hij vijfentwintig jaar geleden was. Ik denk dat hij een glinsterende smoking droeg, bij een big band speelde, en dacht dat hij nooit oud zou worden…

De Japanse toerist klapt in zijn handen, glimlacht en buigt, maar loopt weg zonder geld in de geopende koffer te gooien. “Ik wou dat ik u iets kon geven,” zeg ik tegen de oude man, die weer op adem probeert te komen. “U bent erg goed.”

“Nee, ik ben niet goed” zegt hij, terwijl hij zijn vochtige ogen met het uiteinde van zijn geruite stropdas afveegt. “Ik ben een bijzonder slecht mens. God kent al mijn zonden en straft me. Ik ben in de hel. Dit is de hel,” zegt hij, wijzend op een boekenzaak en de helft van Charing Cross Road. “De mensen hebben medelijden met me. Ik ben m’n waardigheid kwijt.”

Ik zeg: “Nee, ik bedoel dat u goed speelt.”

“Mijn muzikale prestaties zijn behoorlijk achteruitgegaan. Ik heb veel last van jicht in m’n vingers. God bezorgde mij jicht om me te herinneren aan al m’n zonden. Ik kan me geen aspirines veroorloven tegen de pijn,” voegt hij eraan toe. Hij steekt zijn hand uit; hij draagt een koperen armband om zijn magere pols.

“Ik heb niets,” herhaal ik. “Geen penny!”

“Ga dan weg,” zegt hij. “Je houdt me van m’n werk af. Aspirines kosten negenenzeventig penny per pakje.” Terwijl ik verder loop begint hij ‘As Time Goes By’ te spelen.

Ik ben altijd gek geweest op boeken. Ze zijn een passie van me. Ik vind boeken sexy. Ze zijn zacht en stevig en zitten vol met heerlijke verrassingen. Ze ruiken lekker. Ze passen in een handtas en kunnen op elk moment worden meegenomen en opengeslagen. Ze veranderen niet. Ze zijn wat ze zijn en verder niets. Later wil ik veel boeken bezitten en ze dicht bij me in huis hebben, zodat ik maar naar mijn boekenkast hoef te lopen om te pakken waar ik zin in heb. Ik wil een harem. Ik wil mijn favorieten naast mijn bed hebben.

Charing Cross Road is een boekenparadijs. Overal in de etalages liggen boeken op stapels te luieren en zichzelf tentoon te stellen. Ze zijn artistiek neergelegd in de vorm van een piramide, als een waaier uitgespreid op tafels, in dozen gegooid, opgestapeld tot aan het plafond en opgehoopt op de vloer. Wanneer ik de winkels inkijk begin ik te watertanden en jeuken mijn vingers. Ik wil de boeken aanraken, ze strelen, openslaan en verslinden.

Er liep een groep buitenlandse schoolkinderen langs me heen; ze droegen plastic zakken. De meesten van hen liepen te eten. Eén jongen droeg een plastic politiehelm. Het elastiek dat de helm op zijn plaats moest houden sneed in zijn kin.

Terwijl ik toekeek gooide een van de kinderen een in papier gewikkelde, half-opgegeten hot dog in de goot. Als ik iets sneller was geweest had ik hem kunnen oprapen en in mijn mond kunnen proppen, maar ik aarzelde, en een taxi verpletterde de hot dog en reed weg met de restanten aan z’n voorwiel geplakt.

Ik volgde de kinderen, hopend op nog meer restjes van hun maaltijd. Tot mijn verrassing lag Trafalgar Square aan het einde van Charing Cross Road. De fonteinen schuimden, en glinsterden in het zonlicht. De buitenlandse schoolkinderen renden rond met zakjes vogelzaad en probeerden de duiven met het voer naar beneden te lokken, maar toen de vogels in groten getale om hen heen fladderden, begonnen ze te gillen en wild met hun armen te slaan; zo joegen ze de vogels weer weg. Een dikke vrouw in een beige regenjas met een punthoedje op, stond aan de voet van een bronzen leeuw en gooide stukjes oud brood en koek op de grond. Stukjes geglazuurde koekjes, geroosterde rozijnenkoek, scones en bolletjes lagen overal om me heen. De vrouw kirde naar de vogels: “Ja, m’n schatjes, eet het maar op, daar worden jullie groot en sterk van. Kom, kom. Niet kibbelen! Laat dat, stouterik!”

Deze laatste woorden waren gericht tegen een smerige bruine vogel die op haar schouder was neergestreken. Ik wilde wel tussen de krioelende vogels duiken om de kruimels van de grond te grissen; maar juist toen ik de daad bij het woord wilde voegen cirkelde er een nieuwe groep uit de lucht naar beneden en viel op het voedsel aan. De vrouw bukte zich en leegde de zak. De duiven gingen overal op haar zitten; hun klauwen zetten zich vast in haar gepermanente haar; ze lachte en protesteerde. “Malle vogels, ga onmiddellijk van me af, jullie doen me zeer.”

Maar de vogels bleven lekker zitten op hun levende standbeeld. Toen ze uiteindelijk wegvlogen keek de vrouw omhoog en volgde hun vlucht vol verlangen. Ongevleugeld en onhandig pakte ze vervolgens haar boodschappentas op, haalde er een papieren zakdoekje uit en probeerde de vogelpoep van haar jas te vegen.

Ik zei: “Ze hebben uw jas bedorven.”

“Nee hoor,” zei ze. “Die gaat in de machine op 6o° en komt er als nieuw weer uit. Ik kom hier elke dag en moet dus wel een betrouwbare wasmachine hebben. Een Zanussi. Er is geen betere. Ik kan hem van harte aanbevelen. Hij is de enige die deze kleine verrassingen van de duiven aankan. Tot ziens.”

Ze zocht voorzichtig haar weg tussen de vogels terwijl ze zich telkens verontschuldigde: “Het spijt me dat ik jullie lastig moet vallen, lieverds. Mag ik er even langs, vogeltjes?”

Ik keek haar na tot ze het trottoir bereikte, en verloor haar uit het oog toen ze tussen de mensen verdween. Ik ging op de rand van een fontein zitten en probeerde een schema op te stellen. Ik heb mijn leven altijd van tevoren uitgestippeld. Ik hecht veel waarde aan lijstjes.

Mijn lijstje voor gisteren was:

  • Brandstof bestellen die niet walmt
  • Schoorsteen vegen
  • Vlooienpoeder voor Softy
  • Kussenovertrekken wassen
  • Tienerbeha kopen (70A)
  • Benen ontharen, wenkbrauwen epileren
  • Dereks schildpaddenboek ophalen bij de bibliotheek
  • Losse sokken opzoeken
  • Ma bellen i.v.m. eten zondag
  • Verjaardagskaart voor Noreen posten
  • Heeft Bella mijn grote garde?
  • Dokter vragen of ik gek word
  • Gloeilampen
  • Cadeaupapier voor Kerst
  • Krant opzeggen
  • Dereks broekklem opzoeken
  • Grote Mond onderhouden over gerucht

Het lijstje voor vandaag is:

  • Mezelf aangeven bij de politie?
  • Zelfmoord?
  • Leren leven in Londen?

Ik probeerde het roet weg te wassen met het water van de fontein, maar hoewel ik ruw op mijn huid boende wist ik dat alleen heet water en zeep afdoende zouden zijn.

Ik voelde me veilig op Trafalgar Square; er waren veel mensen op de been en ze leidden mijn gedachten af van de kou en de honger die ik voelde, en van het trieste gevoel dat ik had. ‘s Middags verzamelde zich een kleine menigte demonstranten om te protesteren tegen iets dat met Zuid-Afrika te maken had. Iemand, Nelson Mandela, zat in de gevangenis en de mensen op het plein vonden het tijd dat hij werd vrijgelaten. Ze staken de weg over en ik ging met hen mee naar de trappen voor een kerk. Ik stond in het drukste deel van de menigte om warm te worden en om me te verbergen voor al de politiemensen die de boel in de gaten hielden. De microfoon werkte niet, en daarom vormde een grijsaard in een groene duffel een toeter met zijn handen en riep het publiek toe. Het geluid verwaaide en werd overstemd door het verkeerslawaai. Slechts een paar woorden konden ons bereiken: “…onderdrukking…imperialistisch verleden…schande…racisten…Thatcher…Reagan…God…”

Een jongen die naast me stond zei in onvervalst cockney: “Stomme ouwe zak, tijd dat ie aan de dijk gezet wordt. Hij is belachelijk oud: over een week is ie honderd. Met praten krijg je Mandela niet vrij; we moeten wat doen. We blazen de boel op om ‘m te bevrijden, met een helikopter en granaten enzo. Ik zou gelijk meedoen. ‘k Ben nog nooit in ‘t buitenland geweest,” voegde hij eraan toe.

Een jongere, energieke man met een luidere stem had ondertussen de plaats ingenomen van de oude man, die nu op een vouwstoel werd neergezet naast een meisje met een kaal hoofd.

“Kameraden, onze eerste spreker, Mortlake Greenfield, wordt volgende week honderd jaar. Dus laten we ‘For He’s a Jolly Good Fellow’ zingen voor onze grote linkse leider.”

“Wat zei ik?” zei de jongen triomfantelijk. “Honderd! Waar heeft die nou nog verstand van? Grote linkse leider,” herhaalde hij smalend. “Als ie wat voorstelde, was ie nou dood, niet dan? Dan was ie allang voor de goeie zaak gestorven.”

Ik zong niet mee. Mijn mond was te droog en ik heb altijd al een hekel gehad aan ‘For He’s a Jolly Good Fellow’.

Aan het einde van alle bezielde toespraken kreeg ik het gevoel dat Nelson Mandela onmiddellijk moest worden ontslagen uit de gevangenis. Ik deed mee, schreeuwde “Laat Nelson Mandela vrij!”; ik stak zelfs mijn arm omhoog, al maakte ik geen vuist, zoals veel mensen om me heen deden. Toen de menigte uit elkaar ging voelde ik me nog kouder en hongeriger. Ik maakte me nu drukker over mezelf dan over Nelson Mandela. Ik stak de weg over en wandelde snel om het plein heen om me zo weer warm te lopen. Het kale meisje dat ik al eerder had gezien kwam op me af en zei: “Besef je wel, zuster, dat jouw armzalige poging om met je zwartgemaakte gezicht je in te leven in de zwarte bevolking buitengewoon neerbuigend en beledigend voor ze is?”

Ik zei: “Het is roet.”

“Ja,” zei ze. “Sommige mensen noemen ze ‘roetmoppen’.”

“Maar ik niet.”

“Hoe noem jij ze dan?” vroeg ze meesmuilend. Haar vrienden kwamen om haar heen staan. Een paar van hen maakten foto’s.

“Ik noem ze zoals ze heten,” zei ik.

“Maar hoe noem je ze dan als groep?

“Ik gebruik helemaal geen naam meer voor ze,” zei ik. “Alles lijkt een belediging. Als je me een stuk zeep geeft en me kunt vertellen waar ik gratis warm water kan krijgen, zal ik het roet eraf wassen. Ik heb er genoeg van om met een vuil gezicht rond te lopen.”

“Jaja. Je kunt er niet tegen, hè, zuster? Zo merk je zelf ook eens hoe het is om in een racistische maatschappij te leven.”

Een rastafari met ‘dreadlocks’ begon hard te lachen en zei: “Kom nou, Kate. Hoe weet jij nou hoe het voelt? Je bent zelf zo wit als een laken dat in Biotex is geweekt. Of heb je de laatste tijd niet meer in de spiegel gekeken?” Het kale hoofd van het meisje werd rood.

“Je bent te tolerant, Kenroy,” zei ze. “Ik ben het zat om jouw zaakjes op te knappen.”

Kenroys grijns verdween. “Moet je eens goed luisteren, liefje, ik wil je al een tijdje wat zeggen. Ik heb graag dat mijn vrouwen haar op hun hoofd hebben. Ik heb er geen zin meer in om ‘s morgens wakker te worden naast een schedel. Als ik naar een schedel wil kijken ga ik wel naar het British Museum.” Het groepje omstanders hield de adem in. Kenroy zoog op zijn lippen en riep: “Doei Kate, ik kom wel eens langs om m’n Sony en m’n sokken op te halen.” Het meisje holde achter hem aan.

Hij draaide zich om en ze vielen elkaar in de armen; hij aaide liefkozend over haar kale hoofd, en zij zoende hem in zijn nek.

Het leek me tijd om weg te gaan van het plein en de onplezierige gebeurtenissen die ik scheen te veroorzaken, maar ik wist niet waarheen. Het was bijna donker; het verkeer scheurde vlak langs het plein, als een troep Indianen die een treinwagon omsingelden.

Ik kon wel huilen van de kou. Ik probeerde beschutting tegen de wind te vinden aan de voet van een leeuw. Als er ruimte was geweest had ik me opgerold tussen zijn bronzen poten. Ik wilde ergens in zitten, in iets dat kleiner was dan een openbaar plein.

Ik probeerde me films over ontberingen te herinneren die ik had gezien – films over mensen die wekenlang op zee dobberden, of gevangen zaten in kampen. De overlevenden schenen veel te zingen, totdat hun tongen dik en opgezwollen waren. Ik deed een poging; fluisterend zong ik:

“Weet je wat ik nu graag wou:

Een kamer ver weg van de avondkou,

Met daarin een enorme stoel, zo fijn,

O, wat zou dat heerlijk zijn!”

Ik hield op met zingen toen er een jong stel aankwam en in mijn buurt bleef staan. Het meisje was bijna knap te noemen. Ze droeg een blauwe hoed met een voile; haar blauwe pakje was gekreukt en te dun voor oktober. Ze rilde. De wind blies confetti uit haar haar. De jonge man liep wat onzeker; hij trok voortdurend aan de te strakke kraag van zijn witte overhemd. Hij had een rood, nors gezicht. Iemand had niet lang geleden zijn haar rigoureus geknipt. Hij droeg een verlepte roze anjer in het knoopsgat van zijn grijze pak. Hij zei: “Zo, nou heb je de fonteinen gezien, kunnen we nu terug naar het hotel?”

Ze zei: “O, Mikey, we zijn hier nog maar net. Laten we een beetje rondwandelen.”

“Ga je gang. Maar ik ben afgepeigerd; ik blijf hier zitten.” Mikey stak een sigaret op en keek naar zijn bruid terwijl zij onzeker wankelend om het plein heen liep. Een duif streek neer op zijn hoofd. Hij slaakte een kreet en keek toen naar mij, vol schaamte over het onbeheerste geluid dat hij maakte.

“Heb je nou je zin?” vroeg hij scherp aan zijn jonge vrouw toen ze weer bij hem kwam.

“Waarom ben je kwaad op me, Mikey?” vroeg ze. “We zijn op huwelijksreis, je moet juist blij zijn. Ik ben wel blij,” vervolgde ze, zonder overtuiging.

“Ik heb je toch gezegd dat ik een hekel heb aan Londen?” zei hij kribbig.

“Maar jij bent niet degene die betaalt,” zei ze. “Dat doen pa en ma.”

“Zal ik jou eens wat vertellen, Emma,” zei hij, terwijl zijn gezicht nog roder werd. “Ik had liever het geld gehad dan Londen. Wat houden we er nou aan over wanneer we weer terug in Leeds zijn, hè?”

“Fijne herinneringen,” zei ze.

“Ik heb het koud,” klaagde hij. “Heb je de sleutel van onze kamer?”

Ze opende haar blauwe enveloptas en haalde er een groot, driehoekig stuk perspex uit. Aan een van de punten hing een klein sleuteltje.

“Het is één en al sleutelhanger, verdomme,” mopperde Mikey. “Ik ga terug; jij ziet maar wat je doet.”

“Ik ga metje mee,” zei ze en schoof haar arm door de zijne. Toen ze wegliepen bleef ze opkijken naar zijn gezicht. Maar de tiran glimlachte niet naar zijn volgzame onderdaan. Hij was niet van plan zijn koers te wijzigen.

Ik wilde wel achter hem aan hollen om met een paar rake klappen zijn martelaarshouding af te straffen. Ik ben normaal gesproken geen agressieve vrouw. Afgezien van die ene moord die ik heb gepleegd, heb ik nog nooit iemand kwaad gedaan. Ik weet mijn veranderde stemming aan gebrek aan eten en nicotine.

Ik was gedwongen het plein te verlaten toen een groep Amerikaanse meisjes, gekleed in duikerpakken, provocerend in de fonteinen begonnen te springen en voorbijgangers nat spetterden. Eén natte persoon belde verontwaardigd de politie, maar ik vertrok voordat ze met hun zware laarzen uit het busje stapten.

Ik ging terug naar Charing Cross Road in de richting van mijn territorium. Heel Londen bestond uit eten: “Big Mac” – gebouwen, pizzapromenades, patatkramen en loempiatenten. Als de mensen niet aan het eten waren, waren ze wel aan het roken of drinken, of zagen ze er gewoon behaaglijk uit. Ik wilde huilen, maar ik kon geen enkele traan produceren. Ik begon te rennen, maar mijn stevige sportbeha knapte en liet mijn borsten vrij; mijn koude tepels staken naar voren als torpedo’s van drop, zodat ik noodgedwongen met mijn armen over elkaar verder liep. Ik zocht met mijn ogen het trottoir afin de hoop een grote veiligheidsspeld te vinden, maar ik vond alleen een kapotte button met daarop ‘I love London’.

Al lopende hoorde ik een vreemd kinderlijk gejengel; ik keek naar links en naar rechts en probeerde te ontdekken waar het vandaan kwam. Ik keek voor me en achter me, maar er was niets.