21
John brengt een bezoekje aan Bradford
John Dakin en Bradford Keynes keken elkaar aan over de schildersezels in het tekenlokaal van de School voor Kunstzinnige Vorming. Ze stonden te midden van de grijze en kalende hoofden van de gepensioneerden die over hun kopieën van Titiaan gebogen zaten.
“Ik kom vanwege m’n moeder.”
“Wie is je moeder?”
“Lauren McSkye,” loog John.
Bradfords hart ging als een bezetene tekeer. Hij vergat te ademen. Al het bloed ebde uit hem weg. Hij was helemaal van zijn stuk gebracht. Hij was tweeëntwintig.
“Weet u waar ze is?” vroeg John, die zich afvroeg of deze sjofele figuur met verf in zijn lange, belachelijke baard misschien dronken was midden op de dag.
Bij hun eerste ontmoeting in januari was Bradford binnen drie minuten hopeloos verliefd geworden op Lauren McSkye. Sinds dat moment leefde hij alleen nog om naar haar te kunnen kijken en naar haar stem te luisteren. In de tijd die verstreek tussen hun onschuldige ontmoetingen tweemaal per week was hij diep bedroefd; ‘s nachts schilderde hij koortsachtig: Lauren in haar zwarte uitdossing, Lauren naakt, Lauren…Lauren…Lauren.
“Nee, ik weet niet waar ze is.” Bradfords stem sloeg over. “Ze heeft twee lessen gemist. Ze wilde nooit een adres opgeven, dus ik had ook geen idee waar ik haar moest zoeken.”
Zijn stem had een bezeten klank. John nam aan dat dit kwam omdat Bradford kunstenaar was; iedereen wist dat die gek waren, dat ze altijd hun oren afsneden of een keurige baan opgaven om op een eiland te gaan wonen met een stel wilden.
“Ze heeft haar werk hier gelaten,” zei Bradford, die erop gebrand was om Laurens zoon zo lang mogelijk aan de praat te houden. Hij wilde nog meer informatie over Lauren hebben, zodat hij het in zich op kon nemen en erop kon teren wanneer hij terugging naar zijn miezerige rijtjeshuis. Bradford hield een schilderij omhoog.
John keek naar zijn moeders geklad. Een kind zou het beter kunnen, dacht hij.
Bradford keek naar hetzelfde schilderij. Een ware primitieve, dacht hij, echt en zuiver en onschuldig.
Op verzoek van Bradford had Lauren McSkye Coventry Dakin ‘Hemel’ geschilderd. Er was een traag stromende rivier; er werden boten zowel stroomopwaarts als stroomafwaarts geroeid. De rivieroevers stonden vol met fruitbomen en eiken. Er was een zee van bloemen: geraniums, narcissen, vingerhoedskruid, boterbloemen en margrieten. Treurwilgen stonden te kwijnen in het water. Een vrouw die wel wat weg had van Lauren lag tegen een stapel met juwelen afgezette kussens geleund. Ze las een boek. Er lag een doos bonbons in het groene gras. In het gevlochten mandje bij haar voeten waren flessen wijn en een stuk camembert te zien. De zon, de maan en de sterren stonden samen aan de hemel. Er was slechts één wolk te bekennen. In de verte lagen een stad, een berg, een zee, een vuurtoren en een bord waarop in kleine lettertjes stond te lezen: “Eindelijk, werk voor iedereen, minimumloon £200 per week.”
“Wistjij dat je moeder kon schilderen?” vroeg Bradford.
“Nee,” zei John. Hij dacht: Ze kan ook niet schilderen: het is rotzooi.
“Maar, eh, is je moeder dan niet thuis?” zei Bradford.
“Nee, ze is zomaar weggegaan.”
“Juist. Ik wist niet dat je moeder kinderen had. Is ze getrouwd?”
“Ja, met m’n vader. Derek McSkye.”
“Juist ja, en jij heet…?”
“John McSkye. Ik heb nog een zus, Mary McSkye.”
“Is jullie vader Amerikaan?”
“Nee.”
“O; maar je moeders accent…waar wonen jullie?”
“Niet ver hiervandaan.”
“Waar precies?”
Bradford had tevergeefs in het telefoonboek gezocht. Er waren geen McSkyes.
“Ik moet nu naar school.” John slingerde de band van zijn canvas tas over zijn schouder. Bradford zag dat met onuitwisbare inkt duidelijk op de tas geschreven stond:
EIGENDOM VAN JOHN DAKIN
BADGER’S COPSE STREET 13
GREY PATHS ESTATE
De inkt was iets uitgelopen, maar het adres maakte een onuitwisbare indruk op Bradford Keynes. Hij hoefde het niet op te schrijven.