37
Bradford betreedt de grijze paden
Bradford Keynes stond voor nummer 13 van Badger’s Copse Street, Grey Paths Estate. Hij wist nu dat Lauren McSkye en Coventry Dakin één en dezelfde persoon waren, en hield meer van haar dan ooit. Hij kon nauwelijks geloven dat zo’n fantastische vrouw het grootste deel van haar volwassen bestaan in zo’n gruwelijke omgeving had doorgebracht, gedwongen was om over deze ranzige grijze trottoirs te lopen, met als enige uitzicht het troosteloze betonnen landschap. Het verbaasde hem niet dat een dergelijke hartstochtelijke en temperamentvolle vrouw haar toevlucht had genomen tot moord. Ze was een betoverende vrouw en zou in een betoverende omgeving moeten wonen, niet in deze wijk die weinig meer voorstelde dan een armetierige verzameling steen en beton. Zijn kunstenaarsoog keek vol afschuw naar de fantasieloze huizenblokken met hun povere voordeuren en miezerige tuinpaadjes. Hij dacht: Dit is het absolute niets, en hij dankte een God waarin hij niet geloofde, dat hij zelf in de binnenstad woonde, in een straat met een heel wat levendiger aanblik, de winkel op de hoek, en de houterige figuren die voor zijn huis langs liepen en zo uit een schilderij van Lowry leken te zijn gestapt. Hij verachtte de belachelijke eiken deuren en ramen van Laurens huis.
Ze is getrouwd met een parvenu, dacht hij en, gedreven door nieuwsgierigheid, liep hij het pad op en belde aan.
Binnen hoorde hij ‘ding-dong’, en Derek Dakin opende de deur zo ver als de veiligheidsketting toeliet. Zo’n ouwe vent had Bradford niet verwacht. Hij moest minstens vijfenveertig zijn. Bradford had niet van tevoren bedacht wat hij zou zeggen.
“Meneer Dakin?”
“Ja?”
“Ik ben een vriend van uw vrouw.”
“Ik ken u niet.”
“Nee. Ik zei ook dat ik een vriend van uw vrouw was.”
“Maar ik ken beide vrienden van mijn vrouw. Weet u wel zeker dat u op het juiste adres bent?”
“Uw vrouw is een erg begaafde kunstenares.”
“Ja, dan bent u hier echt verkeerd, jongeman. Dus, als u het niet erg vindt…”
“Kunt u me iets geven dat van haar is? Bij wijze van herinnering, een aandenken, iets dat ik vast kan houden…”
Bradfords ruige baard stak door de smalle deuropening. Het was niet zijn bedoeling geweest om zo onderdanig te klinken, maar hij kon het niet helpen. O, wat een vernedering. Hij wist dat hij zichzelf morgen zou haten. Hij had wel gelezen over de liefde en hoe het mensen verlaagde tot het opvoeren van komische taferelen, maar hij wilde niet geloven dat dit met hem het geval was. Doordat hij Jung had gelezen, wist hij dat hij introvert was.
“Een zakdoek is genoeg. Is er niet iets bij de was?”
“Nee, ga weg. Haal je voet en je baard uit mijn gang.”
“Ik hou van haar, ik hou van uw vrouw en als ik haar vind neem ik haar met me mee en houd ik haar voor mezelf.” Bradford had nooit geweten dat hij zo hartstochtelijk kon schreeuwen.
“Dan zul je wel moeten wachten tot ze uit de gevangenis komt,” zei Derek.
“Waarom? Zit ze dan in de gevangenis?”
“Nee,” zei Derek, “maar dat gebeurt wel als ze haar opgepakt hebben.”
“Dan zet ik een tentje op buiten de gevangenispoort.”
“Dat zouden de autoriteiten nooit toestaan. U zou allerlei verordeningen overtreden.”
“Ik zal een vliegtuig huren om over de gevangenis heen te vliegen met een spandoek: IK HOU VAN JOU, LAUREN MCSKYE. Dan zal ze het lezen van achter haar getraliede raampje.”
“Lauren McSkye?” zei Derek opgelucht. “Ik zei toch al dat u het verkeerde adres had. Mijn vrouw heet Dakin, Coventry Dakin.”
Derek schopte Bradfords voet weg en smeet de deur dicht, waarbij de verwilderde baard van de woesteling klem kwam te zitten. Bradford gilde het uit van de pijn, maar Derek waagde het niet om de deur te openen en opnieuw een confrontatie met die idioot aan te gaan, dus ging hij snel naar de keuken, pakte de schaar en overhandigde hem via de brievenbus aan Bradford, die genoodzaakt was zijn baard tien centimeter in te korten. Bradford gooide de rossige haren door de brievenbus naar binnen, maar Derek wilde niet worden beschuldigd van diefstal, dus retourneerde hij ze aan Bradford. Hij had al genoeg aan zijn hoofd: de kinderen wisten dat ze om half drie thuis hadden moeten zijn, maar er was nog geen spoor van ze terwijl het al kwart over vier was en hun zondagmaal stond te verpieteren in de oven.
Derek zette het gas lager en ging naar zijn schuurtje. Hij moest zijn schildpadden voorbereiden op hun winterslaap. “Kleine bofkonten,” zei Derek terwijl hij de wiegelende prehistorische koppen aaide. “Jullie zijn overal mooi van af.”