18

Ik verlaat het onconventionele huishouden

Ik stond in een pan met pap te roeren, toen professor Willoughby D’Eresby de keuken binnenkwam en zei: “Ik heb net naar de ontbijttelevisie gekeken. Je heet zeker Coventry Dakin, nietwaar?”

“Ja.”

“Je foto is net op het journaal geweest. Op de foto houd je een of ander vuurwapen in de aanslag en zie je er nogal woest uit.”

“Een vuurwapen?” Ik was verbluft.

“Je ziet er verdraaid knap uit op die foto. Je droeg een erg aardige blauw-wit geruite rok.”

“O, die” zei ik. “Dat was een kinderpistooltje; die foto is nep. Mijn zoon was jarig…”

“Volgens de politie ben je nogal gevaarlijk. Ze hebben iedereen gewaarschuwd bij je uit de buurt te blijven.”

“O jee.”

“Je hebt iets tegen mannen, volgens de jongens van de politie.”

Ik schudde mijn hoofd.

“Maar je hebt een man vermoord?”

“Ja.”

“Dus je bent een tamelijk gewelddadig persoon?”

De pap was hevig aan het borrelen in de pan en dreigde aan de bodem vast te koeken. Mijn pols was lam geworden; de pollepel danste uit zichzelf op en neer, en tikte daarbij tegen de zijkant van de pan.

“Gaat u me aangeven?” vroeg ik.

“Nee. Maar je moet hier helaas weg. Niet dat ik geschokt ben. Moord is doodnormaal voor mij, maar desondanks kan ik je geen onderdak verschaffen. Ik ben hoogleraar in de gerechtelijke geneeskunde. Ik kom dagelijks in contact met de politie. Begrijp je in welke positie ik verkeer?”

“Ja.”

“Letitia is diep ongelukkig. Ze had gehoopt dat je jaren bij ons zou blijven. Het is zo moeilijk om personeel te vinden, met haar nudisme en Keirs excentrieke gedrag.”

“Wanneer wilt u dat ik vertrek?”

“Ik denk dat je het beste maar meteen kunt vertrekken, denk je ook niet? Het spijt me bijzonder.”

De pap was aangebrand, dus gaf ik ze Weetabix. Ze waren abnormaal stil tijdens het eten! Nadat ik hun kommen in de vaatwasmachine had gezet, gaf het echtpaar Willoughby D’Eresby me een jas van luipaardvel en een briefje van vijftig pond.

“Was het een crime passionnel?” vroeg Letitia. “Zo ja, dan kan dat een verzachtende omstandigheid zijn voor de rechter.”

“Wat is een crime passionnel?”

De professor antwoordde: “Dat is Frans, m’n kind. Betekent iemand koud maken waar je mee hebt gewipt of waar je mee wilt wippen. Meestal omdat ze met iemand anders zijn gaan wippen. De rechtspraak van de Fransozen erkent dat als iemand lichamelijk te zeer opgewonden raakt, het met zijn verstand dan ook meteen gedaan is en hij dan hoogstwaarschijnlijk enigszins ongecontroleerd handelt.”

Ik zei: “O nee, zo is het helemaal niet gegaan. Er is nooit sprake geweest van…wippen.”

“Hemel,” zei Letitia. “In dat geval zou ik mezelf niet aangeven, wat vind jij ervan, Gerard?”

“Vrouw! Vraag je me om me in de positie van een moordenaar te verplaatsen? Ben je vergeten dat mijn beroep gedeeltelijk bestaat uit onderzoek bij moordzaken?”

“Ik vraag je alleen maar om je in te leven in het arme kind.”

“Zeker. Zeker. Maar je moet echt geen advies aan mij vragen over wat ik zou doen, of waar ik heen zou gaan als ik een moord had gepleegd.”

“Maar dat heb ik niet…”

“Ik denk dat ik er tussenuit zou knijpen naar Schotland en mijn toevlucht zou zoeken bij mijn ouwe vrind Buffy, in zijn kasteeltje op de heuvel. Hij heeft acht hectare laagliggende grond als tuin…en een slotgracht. Je kunt de jongens van de politie van vijf kilometer afstand zien aankomen. Gewoon de ophaalbrug omhoog, net doen of we allemaal boodschappen zijn gaan doen en dan voor het haardvuur in de bibliotheek gaan zitten met een goed boek en een glas Schotse whisky. Zo, Letitia, tevreden? Dat is wat ik zou doen. Ach ja, Buffy, die goeie ouwe kerel.”

“Man, hou je mond. Coventry is niet geïnteresseerd in die vreselijke, naar tabak stinkende ouwe zuiplap die jij je vriend noemt. Ze wil graag weg, of niet?”

Ik schudde hun de hand. Ze kusten me allebei, ik opende de deur en vertrok. De professor liep mee naar buiten om mij uit te zwaaien, maar Letitia bleef binnen omdat ze naakt was; ze zwaaide door de brievenbus.

De herfstzon straalde dat het een lieve lust was, scheen de mensen in de ogen, verblindde autobestuurders en zette vuile ramen in het volle licht. Ik liep te zweten in mijn jas van luipaardvel. De bomen in het park bij Russell Square stonden vlammend rood tegen de heldere hemel toen ik twee munten van een pond neergooide op het stukje gras waar ik had gelegen onder Leslie, de man die een paar tanden miste.

In de hoek van het park stond een kleine cafétaria. Buiten waren her en der tafels en stoelen neergezet. Het zag er niet Engels uit, meer zoals ik me een zaterdag in het buitenland voorstelde. Ik bestelde koffie met gebak, herinnerde me toen dat ik alleen maar een briefje van vijftig pond had.

“U kunt zeker niet wisselen…?” Ik liet het bankbiljet zien.

“Dat hebt u goed, dame. We zijn hier niet in de Ritz. Rijkelui verwachten we hier niet.”

Ik liep terug naar de plaats waar ik de munten had neergegooid, raapte er één op, liet de andere liggen, ging terug naar de cafétaria en betaalde de man achter de kassa.

Hij lachte: “Allemachtig, dame, hebt u daar effe een fijne neus voor geld… ‘t Springt gewoon vanuit het gras in uw handen.”

Het was een vreemd gevoel om daar in het zonnetje te zitten met een sigaret en een kopje koffie zonder dat ik ergens heen hoefde of iets moest doen. Geen echtgenoot van wie ik haastig mijn koffie moest opdrinken om weer verder te gaan. Geen jengelende kinderen die tegen de tafel stootten en hun cola morsten. Ik denk dat dit vreemde gevoel geluk was.

Elke keer wanneer de gedachte aan het dode gezicht van Gerald Fox in me opkwam, drukte ik die weg.

Het was nog maar half elf ‘s ochtends, dus de hele dag lag nog voor me. Mijn dagindeling zag eruit als die van een rijke vrouw: schoenen kopen, gaatjes in mijn oren laten maken, een hotelkamer zoeken. Maar wat was het ondertussen heerlijk om onder de bomen te zitten en om me heen te kijken. Ik ging weg toen de zon naar binnen begon te schijnen. De man van de cafétaria riep: “Tot ziens, dame,” toen ik mijn bontjas dicht deed en naar buiten liep.