38

De jonge Dakins worden volwassen

De jonge Dakins stapten bij Gatwick uit de bus en gingen snel de aankomsthal binnen. Ze hadden de hele reis lang zitten kibbelen. Het was Mary’s idee geweest om oom Sid en tante Ruth van het vliegtuig af te halen. “We vragen oom Sid of hij ons rond wil rijden in Londen, misschien kunnen we mama dan vinden.”

“Mary, weet je wel hoeveel mensen er in Londen wonen? Miljoenen.”

“We kunnen het toch proberen?”

“Misschien, maar verwacht er niet te veel van. Je denkt toch niet dat ze zo stom is om op Trafalgar Square te gaan staan of op een andere bekende plek?”

“Ik kan me mama niet voorstellen in Londen, jij wel John? Je weet wel – dat ze daar rondloopt en niet in haar eigen bed slaapt. Daarvoor is ze veel te verlegen en te stil.”

“Zo verlegen is ze echt niet,” zei John op veelzeggende toon. Hij dacht aan zijn moeders geheime dagboek, dat hij in de binnenzak van zijn vliegeniersjack bij zich droeg.

“Ze is wel verlegen. Denk maar eens aan die keer toen ze had gewonnen met bingo maar te bang was om te roepen.”

John zei: “Ze heeft altijd geleerd om niet te schreeuwen in het openbaar. Dat kan zij toch zeker niet helpen?”

“Maar ze zat daar maar en liet vijfendertig pond in de pot verdwijnen! Ze had alleen maar ‘Bingo’ hoeven roepen.”

“Er schuilt meer in mama dan jij denkt, er schuilt veel meer in haar dan je op het eerste gezicht zou denken.”

“Je denkt toch niet dat zij en Gerald Fox verliefd waren op elkaar, hè?”

“Ik weet zeker dat dat niet zo was.”

“Hoe kun jij dat nou weten?” Johns zelfvoldaanheid maakte haar woedend.

“Hoor eens, ik ben niet in de stemming om ruzie te maken, nu niet en later niet, dus laten we gewoon geen ruzie meer maken. Goed?”

“Wat, nooit meer?”

“Nee, nooit meer, ik ben het spuugzat; ik word er stapelgek van.”

“Maar als ik nou gelijk heb en jij niet, of als jij gelijk hebt en ik…”

“Dan moet je dat gewoon zeggen, dan doe ik dat ook, OK? Maar laten we er alsjeblieft geen ruzie over maken. Enne…”

“Ja?”

“Je hebt je gouden kettinkje weer in je mond. Daar kan ik echt niet tegen. ‘t Spijt me, maar het is zo.”

“O! John?”

“Ja?”

“Ik ga niet meer voor je wassen of voor je strijken. ‘t Spijt me, maar ik doe het niet.”

“Prima.”

Ze waren beiden verbaasd hoe rustig de ander deze opmerkingen opnam. Voor het eerst in hun leven hadden ze het gevoel dat ze elkaar bijna aardig vonden en, al beseften ze op dat moment nog niet hoe en waarom, ze voelden hoe het moest zijn om volwassen te zijn.

Ze sloten zich aan bij de menigte mensen die op de aangekomen passagiers stonden te wachten, en keken of ze oom Sid en tante Ruth uit de douanehal te voorschijn zagen komen. Ze hoopten allebei dat Sid in een goed humeur was en bereid zou zijn met hen in Londen rond te rijden. Je wist het nooit met Sid; hij was een onvoorspelbare man.