22

De Kartonnen Stad

Hebt u weleens gehoord van de Kartonnen Stad? Daar woon ik.

Hij ligt vlak bij Waterloo Station en op een steenworp afstand van de rivier de Theems. Onder andere omstandigheden zou het een ideaal pied a terre zijn, ware het niet dat er bepaalde faciliteiten ontbreken, zoals een dak, muren, ramen, een vloer, warm en koud water, een toilet, een bad, gas en elektriciteit, een voordeur. In de Kartonnen Stad heb je geen huis, maar een thuis, gemaakt vanuit het doe-het-zelf principe, van het puin uit de levens van andere mensen. Er wordt uiteraard karton gebruikt, en grote stukken plastic, eigenlijk alles wat maar helpt om de kou buiten en de lichaamswarmte binnen te houden. De bewoners van de Kartonnen Stad zijn buitengewoon goed geïnformeerd; het zijn enorme krantelezers. De voorkeur gaat uit naar de – grotere – kwaliteitskranten, omdat deze uitstekende isolerende eigenschappen hebben.

In de Kartonnen Stad stelt niemand vragen; informatie wordt vrijwillig gegeven of helemaal niet. Soms worden er ‘s nachts in een dronken bui ontboezemingen gedaan die in het ontnuchterende morgenlicht weer worden herroepen. Het enige dat de bewoners met elkaar gemeen hebben, is hun armoede en de wil om te overleven. Misschien nog iets anders: het onvermogen om met geld om te gaan. Dat is tenslotte ook de reden waarom ik hier ben. Als ik een goedkoop hotel zou hebben genomen in plaats van drie maaltijden per dag, had ik misschien een baan kunnen vinden; maar zonder vaste verblijfplaats wil niemand me in dienst nemen.

Toen daarna mijn foto verscheen in de landelijke dagbladen, moest ik onderduiken. Ik besteedde mijn laatste centen aan een zonnebril en ik draag hem dag en nacht. Al een paar keer hebben mensen me geholpen bij het oversteken van een druk kruispunt in de veronderstelling dat ik blind of slechtziend ben.

Ik heb hier nu drie dagen geslapen. Ik heb een chique vriendin die Dodo heet. Ze is precies een maand ouder dan ik. We beschermen elkaar. De andere bewoners hebben soms de neiging om lawaaierige – en gewelddadige – confrontaties aan te gaan.

Dodo leert me overlevingstechnieken. We leven van wat we bij elkaar kunnen scharrelen; maar we zijn in ieder geval bezig met leven. Een tijd geleden heeft Dodo een zenuwinzinking gehad. Ze dacht toen dat ze hoofdcommissaris van politie was in Manchester; God had het haar gezegd, en ze geloofde God en ging naar het hoofdbureau van politie in Manchester waar ze vroeg of men haar het uniform van hoofdcommissaris wilde aanmeten. Uiteraard werd ze eruit gegooid, maar ze kwam terug; tweemaal per dag, twee weken lang. Tenslotte kreeg de politie er genoeg van en werd ze op een veilige plaats weggeborgen.

Dodo was erg te spreken over de psychiatrische inrichting. “Je kon er net zo gek zijn als je wilde,” zei ze. “En het was er warm en veilig, en er was een prachtig park waar je kon wandelen wanneer het goed weer was.”

De problemen begonnen toen Dodo aan de beterende hand was – toen God niet langer tegen haar sprak. De doktoren waren van mening dat Dodo voldoende hersteld was om in de maatschappij terug te keren. Ze werd naar een doorgangshuis gestuurd waar ze met vijf andere halfgekken moest wonen. Een van de vijf was een pyromaan die een voorliefde had voor brandstichting in hotels. Hij mocht geen lucifers of aanstekers of andere ontvlambare materialen hebben en kreeg wekelijkse begeleiding van zijn maatschappelijk werker maar slaagde er desondanks in – stank voor dank zullen sommigen zeggen – het doorgangshuis in de fik te steken. Een buurman, die een bezwaarschrift tegen het tehuis in de straat had ondertekend, wekte de andere bewoners en bracht hen in veiligheid. Terwijl hij hiermee bezig was stelde hij in gedachten een brief op, gericht aan de plaatselijke krant:

“Mijne Heren, Geheel volgens mijn voorspelling…”

In plaats van verstandig te zijn en zich present te melden, warmde Dodo zich aan de vlammen en ging ervandoor. De brandweerlieden hebben ‘s ochtends tussen de puinhopen gezocht naar haar verkoolde lichaam.

Volgens Dodo komt ze uit een bekende politieke familie. Ze zegt dat haar broer de voormalige – en in ongenade gevallen – minister, Nicholas Cutbush is. Ik geloof daar geen woord van. Het is gewoon een variant op haar wens om hoofdcommissaris van politie in Manchester te zijn.

‘s Nachts kruipen Dodo en ik dicht tegen elkaar aan als een smoorverliefd stel. We hebben behoefte aan warmte en nog eens warmte. Het huis dat we nu hebben, is gemaakt van twee diepvrieskistdozen en is goed geïsoleerd met polystyreen blokken; de trottoirs zijn verschrikkelijk koud in Londen. Overdag, wanneer we weg zijn om te bedelen, bewaakt een medebewoner uit de Kartonnen Stad, James Spittlehouse, onze kartonnen schuilplaats. In ruil voor dit vriendelijke gebaar leggen Dodo en ik telkens wat eten aan zijn voeten. Meneer Spittlehouse heeft een onvoorspelbare natuur en een vreselijk strafblad. Hij is minstens honderd maal veroordeeld wegens het stelen van geld uit collectebussen van de kerk. “Het geld is bestemd voor de armen en ik ben arm,” zegt hij uitdagend. “Alleen de tussenpersoon wordt overgeslagen, scheelt een hoop commissievergaderingen. Ze hoeven niet meer te bekijken hoe ze het geld moeten verdelen, omdat ik het al heb.” Hij spreekt met weemoed over de knusse cellen en de saamhorigheid in de gevangenis. Hij mist zelfs het legen van de toiletemmers. Zijn grootste trots is dat hij maagd is.

“Ik ben nog nooit aangeraakt door man, vrouw of beest. De laatste persoon die mijn edele delen aangeraakt heeft was mijn moeder, en zelfs toen zat er nog een spons tussen.”

Meneer Spittlehouse keurt verbroedering tussen beide seksen af. Hij draagt vier onderbroeken voor het geval dat een voorbijkomende vrouw het zou wagen hem lastig te vallen. Dodo en ik hebben ons best gedaan om hem op dit punt gerust te stellen, maar hij is doof voor onze argumenten.

De politie laat de Kartonnen Stad met rust; we zijn met te veel mensen en we kunnen nergens anders heen. We brengen mensen in verlegenheid. Forenzen die ons moeten passeren op hun weg van en naar de treinen van Waterloo Station hebben een hekel aan ons. Ze hebben zo’n vreselijke hekel aan ons dat ze ons niet eens durven aan te kijken. Als een van ons op hun pad valt (en er zijn veel dronkelappen onder ons), stappen de forenzen over het lichaam heen en lopen verder. Ze hebben een hekel aan ons omdat wij tijd hebben. We hebben tijd zat, we hebben een zee van tijd, terwijl zij altijd te weinig tijd hebben. Gerald Fox is vandaag al een week dood.