16
Onconventioneel huishouden
“Spreek het uit als Derby,” kuchte professor Willoughby D’Eresby, terwijl hij mij vanaf de bovenste traptree van zijn huis in Gower Street aankeek. “Nee maar, jij ziet er schitterend smerig uit, zeg. Gek op het verkeer zeker, het lawaai en de geur?”
“Nee.”
“Jammer, ik ben zelfbijzonder verzot op de geur van diesel en ik ben werkelijk in de zevende hemel als er een zware vrachtwagen met veel geweld schakelt voor het raam van mijn studeerkamer. Merkwaardig, niet?”
Hij keek met een tevreden blik naar links en rechts, naar de verkeerschaos die het spitsuur in Gower Street veroorzaakte, ademde eens flink de benzinedampen in, gooide vervolgens zijn brandende sigarettepeukje in een urn naast de deur, waarin minstens honderd andere peukjes lagen, en gebaarde met een hoofdbeweging dat ik binnen moest komen. Hij stak onmiddellijk weer een sigaret op, hoestte, verslikte zich en zei met tranende ogen: “Is dat een Benson die je daar rookt?”
“Ja,” zei ik.
“Dacht ik al. Heb een verdraaid goede neus voor peuken.”
Het super-verfijnde accent van de professor klonk als een vreemde taal. Ik kon hem maar met moeite verstaan.
Toen ik de keuken binnen wilde gaan, hield hij me bij mijn arm tegen. “Wellicht moet ik je nog vertellen dat mijn vrouw psycholoog is en binnenshuis geen kleren draagt.”
In de keuken klonk uitbundig gelach en vervolgens hoorde ik een schelle stem die riep: “Zit verdomme niet zo te zeiken, Gerard, breng haar binnen. Ze heeft wel eens eerder een naakte vrouw gezien.”
“Je vloekt weer, Letitia, en het is nog niet eens middag.”
Professor Willoughby D’Eresby duwde me de keuken binnen, in de richting van zijn vrouw, die haar krant neerlegde, zodat haar hoofd, romp en borsten zichtbaar werden. Het kostte me een paar seconden om van de schok te bekomen, maar ik slaagde erin ‘Dag’ te zeggen.
“Ga toch zitten,” zei ze. “Ik neem aan dat je even bij moet komen. Schokkend om mij zo te zien, hè?”
Het leek me het beste om niets te zeggen.
“Ik heb enorm veel bewondering voor mijn vrouw,” verdedigde de professor haar. “Ze doet namelijk precies waar ze zin in heeft.”
“Binnen de grenzen van de wet, Gerard,” voegde Letitia eraan toe, en ze stak een grote sigaar op.
“O ja, binnen de grenzen van de wet,” sprak haar echtgenoot lijzig.
Ik keek de keuken rond. Een kolonie vliegen had bezit genomen van de gootsteen. Lege bakjes van de Chinees lagen verspreid over de vloer. Asbakken zaten tjokvol sigarestompjes en sigarettepeukjes. Melkflessen bevatten penicilline-achtige substanties.
Ik zat bij de keukentafel en voelde dat mijn voeten aan de vloer kleefden. Ik probeerde niet te ademen. Er was ergens een afvoer verstopt. Letitia Willoughby D’Eresby begon hardop voor te lezen uit de krant, een artikel over kindermishandeling. Haar echtgenoot luisterde aandachtig en verzuchtte regelmatig: “Afschuwelijk! Afschuwelijk!” Een kwaadaardig uitziende kat schreed binnen met een halfdode muis. Hij deponeerde het getergde beestje voor Letitia’s voeten.
“Ach, kijk eens, schat! Thatcher heeft een cadeautje voor je meegebracht!”
“Dank je wel, Thatcher, ouwe rakker,” zei Letitia. Toen: “OK…we moeten dit prachtige kind geen moment langer laten wachten.” Ze gooide de krant op de grond en draaide zich naar mij toe. Toen ze opstond om haar stoel te verschuiven, zodat ze tegenover me kon zitten, ving ik een glimp op van grijs schaamhaar en gevlekte dijen. Ik sloot mijn ogen… “Zoals je kunt zien zijn we luie zwijnen. We doen niets aan het huishouden. We kunnen niet koken. We zijn kettingrokers en ik loop te koop met mijn oude hangtieten. Kunnen geen huishoudelijke hulp houden, hè, Gerard?…”
“Kunnen geen huishoudelijke hulp krijgen, schat,” zei Gerard teder glimlachend tegen zijn besnorde vrouw.
Letitia beantwoordde zijn glimlach en ging verder: “We geven je veertig pond per week plus kost en inwoning, als jij ons op het rechte pad houdt en af en toe voor ons wilt koken. Wat zeg je ervan?”
“Ik zeg ja.”
“O, dat is supercalafragilistisch!” zei Letitia.
“Vrouw!” bulderde Gerard. “Ik wil dat woord nooit meer horen. Het is te sentimenteel, het is regressief en het is geen bestaand woord..”
“Heb jij Mary Poppins gezien?” vroeg Letitia gretig aan mij.
“Vier keer,” zei ik.
“Ik heb hem elf keer in de bioscoop gezien en ik zou bij God niet weten hoe vaak op video. Ik vind de naïviteit…om niet te zeggen imbeciele eenvoud uitermate betoverend.” Haar stem veranderde van toon en haar ogen vernauwden zich. “En het is verdomme wel degelijk een bestaand woord, het staat in het woordenboek…geloof ik! En als het niet zo is, wordt het hoog tijd dat het erin komt. Zoals je heel goed weet, gebruik ik het dagelijks.”
Ze stond op. Ik sloot mijn ogen.
“Vooruit, Gerard, naar boven!” zei ze.
Letitia en Gerard liepen puffend voor mij uit de trap op. Ik keek geïnteresseerd hoe Letitia’s billen slingerden en rimpelden en nog het meest leken op twee wandelende puddingen. Terwijl we de trap naar zolder opgingen, dacht ik: Ik wou dat Derek me zo kon zien, met mijn neus maar een paar centimeter verwijderd van Letitia’s blote achterwerk.
Het idee dat Derek ooit een stap in dit huis zou zetten, deed me in lachen uitbarsten; mijn metgezellen draaiden zich om en lachten met me mee, maar ze vroegen niet om uitleg.
“Wij komen nooit boven,” zei Letitia ten overvloede, terwijl ze rondkeek in de twee opgeruimde kamers met asvrije vloerbedekking. “Je kunt dus je eigen gang gaan, je popmuziek draaien en pop-dansen, of wat jongelui ook maar doen.”
“Ik ben bijna veertig,” zei ik: het eerste beetje informatie dat ik had losgelaten.
Ze hadden niet gevraagd naar mijn naam of bijzonderheden.
“Als je je bril zou dragen, Letitia, zou je de kleine rimpels op het gezicht van de lieftallige jongedame hebben gezien. IJdelheid, Letitia, ijdelheid.”
Professor Willoughby D’Eresby streelde liefkozend de billen van zijn vrouw. Enkele ogenblikken hadden ze alleen maar oog voor elkaar, daarna schommelde Letitia rond, zette alle ramen open en verontschuldigde zich voor de graffiti op de witte muren.
GA ERVANDOOR NU HET NOG KAN!
CAROLINE
ZIJ IS GESCHIFT. HIJ IS GEK.
JOANNE
PAS OP VOOR DE ZOON.
GLORIA
Gerard moest glimlachen om de teksten op de muur. “We zijn het wel gewend om ‘gekken’ genoemd te worden, nietwaar, schat?”
“O ja,” lachte Letitia. “Ik heb vroeger altijd samengewerkt met Ronnie Laing, de psychiater.”
“Dus jullie hebben een zoon?” informeerde ik.
Hun gezichten betrokken. Ze zagen er oud, vies en onfris uit. Ze lieten hun schouders hangen, en zuchtten.
“Keir,” zei professor Willoughby D’Eresby verdrietig.
“Hij is heel moeilijk te bereiken. Hij verkeert in een toestand van ontologische onzekerheid,” voegde zijn vrouw eraan toe.
“Waar woont hij?” vroeg ik, plotseling nerveus.
“Verdieping lager,” zei Willoughby D’Eresby, terwijl hij een nieuwe sigaret opstak en het afgedankte peukje van zijn vorige in de brandschone wastafel gooide. “We moeten naar ons werk. Hier, koop wat je nodig hebt, schuurpoeder, zwarte plastic zakken…” Zijn stem stierf weg; hij was op onbekend huishoudelijk terrein. Hij zocht in zijn jasje naar geld en haalde een bundel briefjes van vijftig pond te voorschijn.
“Ooh, mag ik daar eentje van, lieverd?” vroeg Letitia.
Hij gaf ons elk één en toen gingen ze naar beneden om zich klaar te maken om naar hun werk te gaan. Gekke Keir hield me erg bezig.
Ik deed de deur van de zolderkamer op de knip en ging op het bed zitten. Ik had niets om in het ladenkastje of de bijbehorende grenen kleerkast op te bergen. Ik had geen washandje of zeep om uit te stallen.
Ik was er, dat was alles; daar zat ik, op een zolderkamer, de meest traditionele schuilplaats die een vluchteling maar kan hebben.
Ik hoorde de voordeur dichtslaan en stak mijn hoofd uit het dakraampje in de hoop het echtpaar Willoughby D’Eresby te zien. Professor Willoughby D’Eresby kwam in zicht. Hij stak Gower Street over met aan zijn arm een knappe vrouw van middelbare leeftijd. Ze droeg een modieus, grijs geruit pakje met schoudervullingen. Ze wankelde op zwarte pumps met hoge hakken en droeg een uitpuilende zwarte aktentas. Ze zei iets en, terwijl ze beiden lachten, draaide ze haar hoofd opzij. Het was Letitia Willoughby D’Eresby met kleren aan en met vuurrode lippenstift op.
Ze verdwenen uit mijn gezichtsveld; ik vond het vervelend hen te zien gaan.
Ik was nu alleen in huis met Keir.
Ik ging op de grond liggen, met mijn oor tegen het vloerkleed, en luisterde ingespannen. Ik hoorde geen wild gemompel of waanzinnige monologen in de kamer eronder. Misschien ging hij ‘s nachts tekeer en sliep hij overdag. Dat hoopte ik maar.
Mijn angst voor Keir was zo groot dat ik niet durfde te genieten van een bad. In plaats daarvan trok ik al mijn kleren uit en waste me bij de wastafel op mijn kamer. Een van de vorige bewoonsters had een klein flesje vloeibare zeep van Marks & Spencer’s achtergelaten. Ik drukte net zo lang op het pompje tot het flesje met een onsmakelijk geluid aangaf dat het leeg was. Ik waste alles weg: het roet, de tranen, de regen, het zweet en Leslies sperma van de afgelopen nacht. Ik waste me tot ik me als herboren voelde en al mijn ellende en al mijn zonden waren weggedruppeld door de afvoerbuis, om onder de grond te verdwijnen. Omdat ik niets anders had trok ik mijn vuile kleren weer aan en ging aan de slag.
Ze hadden geen sleutel voor me achtergelaten, maar dat was geen probleem aangezien het slot van de voordeur stuk was; dus liep ik de hele dag in en uit, deed boodschappen, bracht al het vuilnis naar buiten en zette schone melkflessen in rijen op het stoepje. Ik was voortdurend aan het eten: fruit, snoep, chips, twee vleespasteitjes. Maar ik kocht geen krant. Als ik over mezelf en mijn misdaad zou lezen, zwart op wit, zou het werkelijkheid worden. Om het uur probeerde ik Sidney te bellen, maar er werd niet opgenomen.
In de keuken ontdekte ik een fornuis, een koelkast en een vaatwasmachine, die geen van alle werkten vanwege vuil- en ijsaanslag. Het was erg bevredigend om ze allemaal weer aan de gang te krijgen en het lukte me zelfs om Keir telkens tien minuten uit mijn gedachten te zetten. De rest van de tijd keek ik steeds over mijn schouder, in afwachting van een bijl die mij tussen mijn schouderbladen zou treffen. Ik was juist bezig om met een pannekoeksmes het vet van de keukenmuur te schrapen, toen het echtpaar Willoughby D’Eresby weer thuiskwam. Ze maakten geen enkele opmerking over de spectaculaire vernieuwing van hun huishoudelijke apparaten. Ze gingen helemaal op in hun gesprek. Ze gooiden hun jas op de pas geschrobde keukentafel en negeerden mij.
“Maar Letitia, de hemofilie van de tsarewitsj was de oorzaak van Alexandra’s depressie en haar daaropvolgende religieuze fanatisme. Het is onnozel om te willen bewijzen dat het eenvoudigweg een geval van postnatale depressie was.”
Letitia knoopte haar bloes los. “Raspoetin maakte misbruik van die arme vrouw op een moment van hormonale veranderingen. Dag lieverd, ben je druk bezig geweest? Wat is het hierbinnen licht.” Ze keek verdwaasd rond. Ze trok haar rok uit.
“Ik heb de ramen gewassen,” zei ik, terwijl ik overeind kwam. De rest van de muur moest maar wachten. Ik gooide het pannekoeksmes in de gootsteen.
“Ik heb dat nog nooit eerder gezien,” zei professor Willoughby D’Eresby, en wees verbaasd naar het zojuist geschrobde vinyl met namaak terracotta tegels. Letitia keek er eens goed naar terwijl ze haar beha losmaakte.
“Natuurlijk wel; het ligt er al minstens zeven jaar. We hebben het samen uitgezocht…bij Habitat. Toen we afrekenden was er een man die een epilepsie-aanval kreeg op een stapel vloerkleden,” bracht ze hem in herinnering.
“Ik weet het weer,” zei Willoughby D’Eresby. “Jij duwde een lollystokje in zijn mond en versplinterde zijn tong.”
Ik haalde een ovenschotel uit de oven en zette hem op de geboende tafel. Ik had verraste kreten verwacht en toch wel één of meer vreugdesprongetjes, maar Gerard en Letitia gingen aan tafel zitten en schoven het eten zonder commentaar op hun bord. Het waren geen stille eters; ze smakten, en de jus droop ongehinderd en onopgemerkt langs hun kin. Letitia was als eerste klaar.
“Nog iets toe?”
“Rijstepudding,” antwoordde ik en haalde hem uit de oven. Hij was perfect: onder een bruin, knapperig korstje ging een stevige en romige rijstmassa schuil. Professor Willoughby D’Eresby zei snel: “Mijn! Ik mag het korstje.”
Letitia schreeuwde: “Nee, mijn! Ik mag het korstje.”
De schaal met de rijstepudding werd over de tafel heen en weer getrokken, al was hij nog zo heet.
Keir kwam de keuken binnen. “Ou sont les cigarettes?’” zei hij.
“Spreek je moerstaal in het bijzijn van de huishoudster, lieverd,” zei Letitia. “Ze is ongeschoold.”
Keir wierp een ongeïnteresseerde blik op mij. Hij was een bijzonder lange man van begin twintig en liep blootsvoets. Zijn samengeklitte haar kwam tot op zijn schouders en omlijstte een gezicht dat eruitzag als een dun grauw kussen. Een donkerblauwe overall hing om zijn uitgemergelde lichaam. Zijn teennagels moesten nodig worden geknipt. Hij wekte niet de indruk dat hij een bijl op kon tillen, laat staan dat hij ermee tekeer kon gaan. Letitia gaf hem haar sigaretten, hij pakte ze aan en verliet de keuken zonder nog een woord te zeggen.
De professor verbrak de stilte en zei: “Hij eet niet behoorlijk meer.”
“Sinds wanneer?” vroeg ik.
“Sinds wij hem op zijn zeventiende naar Oxford stuurden,” zei Letitia.
“Hij was buitengewoon intelligent, begrijp je,” onderbrak haar man, “maar hij wilde er niet heen. We moesten hem de auto uitsleuren en Balliol College induwen. Hij maakte een geweldige scène op de trap bij zijn kamer, heeft enkele werkelijk onvergeeflijke dingen tegen zijn moeder gezegd, beschuldigde haar ervan dat ze hem in de steek had gelaten.”
“We waren nog geen nacht van elkaar gescheiden geweest,” legde Letitia uit.
“Binnen twee weken was de arme jongen teruggevallen tot een staat van chaotische bestaansloosheid en hij is nooit meer de oude geworden.”
“Maar hij moet toch iets eten,” drong ik aan. “Ik bedoel, als hij niet at zou hij toch doodgaan?”
Willoughby D’Eresby nam een flinke trek van zijn sigaret en zei, terwijl hij zijn woorden kracht bij zette door met zijn dessertlepel op tafel te tikken: “Maar hij eet niet met ons mee. Hij verlaat het huis nooit. Er worden nooit etenswaren vermist. En er komt nooit bezoek voor hem. Kortom, het is voor ons een raadsel hoe hij in leven weet te blijven.”
“Is hij bij een dokter geweest?” vroeg ik.
“O nee, dat zou hij vreselijk vinden,” zei Letitia. “Hij heeft enkel negatieve gevoelens ten opzichte van de medische stand.”
“Hij ziet er heel slecht uit,” waagde ik te zeggen. “Erg mager en ondervoed.”
“Dat kan ook niet anders,” zei professor Willoughby D’Eresby op besliste toon, “als hij niet eet.”
“Eastenders,” zei Letitia. Ze stonden van tafel op en liepen stoelen omver in hun haast om van de keuken naar de zitkamer te komen. Ik vulde de vaatwasmachine en draaide toen vanuit de hal het bekende telefoonnummer van Sidneys bungalow…Hij nam op.
“Sidney? Ik ben het,” riep ik opgelucht.
“Coventry? Ik heb juist de politie op m’n dak gehad. Ze zeggen dat jij een van je buren hebt vermoord.”
“Dat klopt, Sidney. Wat zei de politie?”
“Ze wilden weten of jij me gebeld had. Ik heb ze verteld dat ik de stekker van de telefoon er de hele dag uit had. We zijn nog maar net uit bed,” voegde hij eraan toe. “Coventry, je hebt wel een zootje gemaakt van het twaalfde gebod.”
“Hoezo?” zei ik.
“Hebt uw naaste lief zoals u zelve,” lachte hij over de telefoon.
“Sidney, ik ben in Londen, maar zeg het tegen niemand; beloof je dat?”
“Zelfs niet tegen Derek?”
“Vooral niet tegen Derek.”
“Reis ons alsjeblieft niet na naar Portugal, Cov. Ik heb nog één week vakantie en wil er zonder problemen van genieten. Ik help je wel als ik weer terug ben, maar ik wil deze ene week voor mezelf, OK?”
“Hoe zou ik dat kunnen, Sid? Ik heb geen geld, geen paspoort of…”
“Goed, bel me maar op wanneer ik terug ben…in de winkel.” Hij nam een trekje van zijn sigaret en zei toen: “Had die buurman die jij vermoord hebt het verdiend om dood te gaan?” Hij zei dit even terloops als iemand die vraagt: “Suiker?”
“Nee,” zei ik. “Hij had een flinke klap op zijn hoofd verdiend, maar doodgaan? Nee. Ik had hem niet moeten vermoorden.” Een hysterische vrouw interrumpeerde ons en zei iets in wat naar ik aannam Portugees was. Toen werd de verbinding verbroken.
Een stem achter me zei: “Wie heb je vermoord?”
Het was Keir; hij kauwde op een opgerold tijdschrift. Hij werkte een cartoon naar binnen terwijl hij op mijn antwoord wachtte. Uiteindelijk zei ik: “Weet je wel dat je erg ziek bent?”
“Maar niet gek,” antwoordde hij. “Niet zoals zij daarbinnen.”
Hij draaide zich om en liep langzaam de trap op naar zijn kamer. Ik legde de hoorn op de haak, ging naar boven en klopte aan bij Keirs kamer. Hij deed meteen open: “Ik wist wel dat je zou komen.”
“Mag ik binnenkomen?”
“Nee. Niemand komt hier ooit binnen.”
Grijze veren dwarrelden op de kale vloer onder zijn voeten.
“Is je kussen kapot?” vroeg ik hem, wijzend op de vloer vol veren.
“Nee, sufferd, dat zijn duiveveren,” zei hij. “Het verbaast me dat je ze niet meteen herkent. Iedereen in het noorden houdt toch duiven?”
“Nee. Dus ik mag niet binnenkomen?”
“Nee.”
“En jij wilt niet naar buiten komen?”
“Nee. Niet nodig. Niet nu ik m’n peuken heb.”
Hij deed de deur dicht. Er ontsnapte een veer uit zijn kamer, die de trap afdwarrelde. Ik raapte hem op toen ik naar beneden liep. Er zat bloed aan de schacht.
Ik stak mijn hoofd om de hoek van de kamerdeur. Mijn werkgevers zaten op een bank die de vorm had van een oesterschelp. Ze waren verdiept in een tv-gesprek tussen zwarte en blanke cockneys. Ik riep: “Ik neem een bad.”
Willoughby D’Eresby gaf met een hitlergroet te kennen dat hij het begrepen had en ik trok me terug. De badkamer kon niet worden afgesloten, maar ik barricadeerde de deur met een wasmand en een stapel boeken.
Eerder op de dag had ik het bad en de wastafel schoongemaakt en drie flessen bleekwater in de stinkende toiletpot geleegd. Maar ik kon niets veranderen aan de stekelige, versleten kokosmat onder mijn voeten en ook niet aan de schimmel die de muren met topografische afbeeldingen bedekte. Het warme water sijpelde traag uit de kraan, vergezeld van een luid getik in de buizen. Ik was nog nooit in een oncomfortabeler huis geweest. Er was nauwelijks iets dat werkte; en als het al werkte, werkte het altijd pas de tweede keer en ging het gepaard met lawaai of stank of lichte elektrische schokken. In dit huis was er zelfs moed voor nodig om een lichtschakelaar aan te raken.
Ik keek om me heen op zoek naar een stukje zeep. Ik vond vijf aan elkaar geplakte stukjes onder in een jampotje. Na tien minuten stond er nog steeds niet meer dan een klein laagje water in het bad, maar ik kon niet langer wachten. Ik trok mijn vuile kleren uit en stapte in het bad.
Mijn badkamer thuis is gezellig en is helemaal ingericht in zachtgroen, mooi gecombineerd met contrasterende bruine en beige handdoeken. Derek heeft pas nog een plank gemaakt die boven de wastafel past. Hij heeft zijn figuurzaag gebruikt om handige openingen te maken voor onze tandenborstels…Bij elk gat staat de naam van de gebruiker: MAMA, PAPA, JOHN, MARY. Ik maakte Derek erop attent dat ik niet ‘mama’ heet, maar hij heeft een hekel aan de naam ‘Coventry’ en weigert hem te gebruiken. Hij heeft me ‘mama’ genoemd vanaf het moment dat John zeventien jaar geleden werd geboren. Derek heeft eens gezegd: “Op m’n werk steekt iedereen de draak met mij vanwege jouw naam.”
Maar ik weet zeker dat mijn naam niet de reden is van de hilariteit op de werkvloer: dat heeft Derek aan zichzelf te danken. Zijn beroemdste stomvervelende monoloog is ‘Hoe kook ik het perfecte ei’. Wat normaal gesproken in ten hoogste vier minuten verteld kan worden, werd door Derek verhaald als een epos en is nu legende en mythe geworden. Iedereen die binnen gehoorsafstand in de fabriek stond herinnert zich nog de dag waarop Derek zijn voordracht over het gekookte ei hield. Net zoals ze nog weten waar ze waren toen J.R. werd neergeschoten. Die middag, toen het tijd was om uit te klokken, schijnt een van zijn collega’s te hebben gezegd: “Als die verrekte Derek morgen z’n bek open doet, tik ik zijn eierhoofd open en gooi ik er ook nog eens zout in!”
Nu is het wel zo dat Derek geen populaire functie heeft. Hij is controleur in een schoenenfabriek, Hopcrofts Schoenen B.V. Het is zijn taak om orders op te sporen in de diverse produktie-afdelingen om vervolgens de desbetreffende voormannen en voorvrouwen zo achter de broek te zitten dat de order zo snel mogelijk wordt afgehandeld. Hij vat zijn taak erg serieus op en kan ‘s nachts wakker liggen omdat hij zich zorgen maakt over het feit dat er in de afwerkingskamers nog twintig dozijn kozakkenlaarzen in het gelid staan te wachten op hun gespen, terwijl ze twee dagen daarvoor al op de schoenenafdeling van de Goöp te koop hadden moeten liggen.
We gingen altijd naar de Jaarlijkse Diner- en Dansavond van Hopcrofts, maar we werden nooit uitgenodigd om aan te schuiven bij de lawaaierige tafels waar de mensen het duidelijk naar hun zin hadden. In plaats daarvan zaten we aan een tafel voor vier met een seniele, gepensioneerde werknemer en zijn vrouw. Vorig jaar tijdens het diner – we aten kalkoen – praatte Derek aan één stuk door. Zijn onderwerp was de dracht van schildpadden. Het oude stel luisterde zonder een woord te begrijpen, net als ikzelf.
Zijn bijnaam op het werk is ‘Duffe Derek.” Dat weet ik omdat Dereks collega’s, toen het Diner overging in Dansavond, beneveld raakten door de alcohol en de gezelligheid en begonnen te roepen: “Aan de kant: daar heb je Duffe Derek’. Vóór ons ontstond een doorgang zo breed als een karrespoor. Op dergelijke momenten had ik medelijden met Derek en wilde ik hem beschermen. Ik werd bijna weer verliefd op hem en kuste hem in z’n nek onder het dansen. Toen de ballonnen aan het einde van de avond werden losgelaten, dook ik in het gewoel en greep de grootste die ik kon vinden om hem aan Derek te geven. Net als een moeder die een impopulair kind wil sussen.
Na de Jaarlijkse Diner- en Dansavond gingen we altijd met elkaar naar bed. Derek praatte de hele tijd en stelde mij vragen over alle mannen die er op de feestavond waren geweest. Hij fantaseerde dat de directeur, meneer Sibson (een man die 146 kilo woog), en ik op de dansvloer gemeenschap hadden, omgeven door zijn collega’s die de vogeltjesdans deden.
Ik trouwde met Derek omdat ik verliefd op hem was. Ik was achttien.