5
Ik maak kennis met meneer Periwinkle
Het is twee uur ‘s nachts. Ik zit voor een Londens ziekenhuis dat aan Fitzroy Square ligt. Ik kan geen stap meer verzetten, maar het regent niet meer en mijn kleren zijn opgedroogd. Ik ben dankbaar voor zulke kleine gunsten. Tot mijn grote vreugde heb ik bij de ingang drie stevige elastieken gevonden. Eén heb ik gebruikt om mijn vochtige haar in een staartje te binden, en de andere twee heb ik om de overtollige stof gebonden die om mijn enkels fladderde. Deze broek stamt uit de glorietijd van de wijde pijpen. Ik heb hem nog maar één keer eerder buitenshuis gedragen en toen stak er een wind op die het teveel aan stof bol deed staan. Ik leek van onderen net een volledig opgetuigd galjoen. Derek was blij toen deze broek werd gedegradeerd tot schoorsteenvegerskledij. Hij heeft een hekel aan onconventionele kleding. Het brengt hem van zijn stuk.
Voordat ik ging slapen veegde ik mijn handen en gezicht af met natte bladeren die op het plein lagen. Ik wilde hoe dan ook het roet van me afhebben. Twee verpleegsters, in warme capes gewikkeld, liepen langs me heen. Ze keken nieuwsgierig hoe ik met de knisperende bladeren over mijn gezicht wreef. Ik hoorde een van hen zeggen: “Persoonlijk vind ik herfstbladeren ook lekker ruiken, maar om ze nou in je neus te stoppen, dat gaat me te ver.” De ander zei: “O ja, dat is waar ook, ik begin volgende maand met een cursus psychiatrie.”
De natte bladeren hielpen niet tegen het roet. Toen ik in een plas keek waarin het lantarenlicht scheen, zag ik een donker gezicht terugstaren. Het deed me denken aan ‘The Black and White Minstrels’, een tv-programma met zwart-wit geschminkte mannen die afschuwelijk grijnsden en knipoogden en parmantig rondstapten met wandelstok en hoge hoed. Het was Dereks lievelingsprogramma. Toen de show werd geschrapt schreef hij een brief aan de BBG. Ik kan me nog één zinsnede uit zijn brief herinneren: ‘Familieamusement van de bovenste plank’. Hij ondertekende met: ‘Derek A. Dakin’.
Ik zit te knikkebollen; slaap ik? Ik weet het niet, moeilijk te zeggen, ik ben uitgeput. Mijn ogen vallen toe…De zon schijnt. Ik voel me warm. Een oude man met bakkebaarden en vriendelijke ogen houdt zijn handen naar mij uitgestrekt. “Kom maar mee,” zegt hij. Hij helpt me overeind. “Ik ben meneer Periwinkle,” zegt hij. “Het ontbijt staat klaar.” Hij steekt het plein over en gebaart dat ik hem moet volgen. We stoppen bij een hoog huis. “Hier woon ik met mijn dochter Emily; ze heeft een zwak gestel,” legt de oude man uit. De voordeur wordt geopend door Les Dawson, die zijn quizmasterspak heeft verruild voor kokskleren, zoals je in een kindervoorstelling ziet. Les grijnst als ik dicht langs hem heen loop in de smalle vestibule. Meneer Periwinkle laat me binnen in een kamer aan de achterkant van het huis. Het zonlicht valt overvloedig naar binnen en doet de kleuren van de meubels en de rest van het interieur verbleken. Meneer Periwinkle zegt: “Emily, we hebben een gast aan het ontbijt.”
Ik had nog niet gezien dat er in de hoek iemand in een rolstoel zat. Emily komt naar me toe rijden. Haar smalle gezicht is bleek onder haar kanten mutsje en haar bruine pijpekrullen. Ze lispelt: “Ik vag u vannacht in de deuropening vlapen. Wav het niet vrevelijk koud?”
Ik antwoord: “Werkelijk, ik had het allervreselijkst koud, juffrouw Periwinkle.”
“Ik vei tegen papa vodra ik wav aangekleed, of niet, pa? ik vei: ‘Het iv onve plicht alv chrivten om die arme viel te helpen. Trek je jav aan en nodig haar uit voor het ontbijt.’ Dat vei ik toch, papa?”
Meneer Periwinkle drukt een kus op de bleke vingers van zijn dochter. “Mijn kleine meisje heeft niet lang meer te leven,” vertrouwt hij me zachtjes toe met zijn lichte cockney accent. “Maar ach, is het geen schatje?”
Les Dawson brengt alles binnen wat je je maar bij een ontbijt kunt voorstellen. Ik prop me vol met pap en gekookte eieren en geroosterd brood en niertjes en een rijstschotel en bacon en worstjes. Ik eet drie geroosterde boterhammen en drink vijf koppen gloeiend hete koffie. Emily knabbelt aan een beschuitje en neemt kleine teugjes van een kopje warme melk zo klein als een vingerhoed. Meneer Periwinkle kijkt vanaf de andere kant van de tafel met schitterende oogjes toe hoe ik zit te eten. Dan komt hij overeind, stookt het vuur op en nodigt me uit om bij de haard te komen zitten en mijn verhaal te doen. Als ik tegenover hem zit zeg ik: “Er zijn twee dingen die u meteen over mij moet weten. Ten eerste ben ik mooi.”
“Inderdaad, mevrouw.”
“Ten tweede heb ik gisteren een man vermoord, Gerald Fox.”
“Wilt u mij vertellen dat u een moordenaar bent?” zegt meneer Periwinkle, en zijn ogen schitteren niet meer. “In dat geval, Dawson, gooi haar eruit!”
Ik val van de trap en zie het gezicht van Les Dawson dreigend boven me verschijnen. Hij zegt iets over zijn schoonmoeder…
♦
Het werd licht. Er reed een vuilniswagen over het plein. Vogels fladderden verschrikt rond; tijd om op te stappen. De vuilniswagen kwam knarsend dichterbij. Twee mannen liepen energiek op de stapel zwarte vuilniszakken af die naast me stonden. Ze droegen allebei handschoenen en een oranje overall. De één had een hoornen bril op, de ander een beremuts. De Bril riep: “Wil u daar effe weggaan, dame? We motte bij die zakken.”
De Beremuts bulderde: “We hebben je tot ‘t laatst bewaard. Normaal beginnen we altijd bij het ziekenhuis. Dit is nooit het einde van onze rit, hè, Spog?”
Spog zette zijn bril recht en zei: “Zeker weten. Maar we zagen wel dat je je slaap nodig had.”
Ik zei: “Ik heb kramp in mijn benen, ik kan me nog niet bewegen.”
“Verbaast me niks,” schreeuwde Spog over het lawaai van de vuilniswagen heen. “De hele nacht opgepropt in zo’n kloteingang. Je hebt nog geluk dat ze je niet hebben aangerand of zo. Je hebt er gasten bij die niet kieskeurig zijn, hoor. Die nemen alles, zelfs zwervers.”
“Kunt u me overeind helpen?” vroeg ik.
“Nee, dat gaat niet,” zei de Beremuts. “We mogen de mensen niet aanraken; vrouwen al helemaal niet, anders gaan die klagen.”
De bestuurder kwam uit zijn cabine, een dikke man met een Elvis Presley-coupe en een smalle stropdas. Hij kwam nonchalant en zelfverzekerd naar ons toe lopen, alsof hij een superster was die elke avond twee keer optrad in Caesar’s Palace. Zijn stem klonk luid en afgemeten. “Aan de kant,” beval hij. Ik was bang voor hem. Spog en zijn maat ook. Ik wentelde me op mijn zij en kwam met enige moeite op het trottoir terecht. Mijn gevoelloze benen sleepten achter me aan. De Dikke pakte de vuilniszakken met één hand op en gooide ze met een zwaai achter in de wagen. Met een hoofdbeweging zette hij de andere twee weer aan het werk, maar kwam toen terug naar de plaats waar ik mijn benen en voeten lag te wrijven om ze weer tot leven te brengen. Zijn lippen leken op twee roze slakken.
Hij zei: “Als ik Margaret Thatcher was, zou ik een wet aannemen die de gemeente het recht gaf om jou en jouw soort achter in mijn wagen te smijten. Een stuk vuil, dat ben je. Van mij mogen alle zwervers, dronkelappen, junks, hoeren, lijmsnuivers, gastarbeiders, spieetogen, nikkers, en de hele klerezooi kapotgemalen worden. Botten gebroken, koppen d’raf, alles in één keer door de gehaktmolen hier achterin. En dan nog wat. Ik zou ‘t gratis doen, omdat ik ‘t voor m’n land zou doen. Teef! Sodemieter op!”
Ik stond op en strompelde weg van het plein, een straat in. Toen ik het gevoel in mijn benen en voeten terugkreeg, ging ik sneller lopen, totdat ik uiteindelijk over het lege trottoir rende. Ergens onderweg, in Charlotte Street, waar jonge mannen in spijkerbroek bezig waren de ramen van cafés en restaurants te wassen, rook ik koffie, echte koffie, van versgemalen bonen. Zoals wel meer Engelsen heb ik nog nooit echte koffie geproefd. Als er bij ons eens iemand op bezoek kwam, zei ik niet, zoals acteurs in een televisiespel: “Sorry, ik heb alleen maar oploskoffie.” Ik had nooit iets anders in huis dan Nescafé.
Ik vond het leuk om hard te lopen, dus ik rende door en vloog een grote straat in, Tottenham Court Road, langs winkels die vol stonden met elektrische apparaten uit Japan. Rechts van mij kwam de zon op in gouden kleuren. Ik zag mijn spiegelbeeld steeds in een flits in de winkelruiten weerkaatst terwijl ik erlangs rende, moeiteloos en steeds sneller, zigzaggend tussen de mensen op het trottoir, in een poging hen te ontwijken. Ik had nu iets te doen in Londen; ik was een vroege jogger. Verder, sneller, sneller, met een opwippend staartje, armen die door de lucht maaien, benen die voortdraven. Stop. Ik ben aan het eind van Tottenham Court Road gekomen. Hier ben ik eerder geweest. Deze straat heet Euston Road. Er staat een glimmend, hoekig gebouw tegenover me. Ik ben er gisteravond voorbijgelopen. Een betoverend gebouw dat alles dat leeft en beweegt weerspiegelt. Ik ben in een rondje gelopen. St. Pancras…Fitzroy Square…Tottenham Court Road. Ik heb een territorium.
Het is plotseling druk op het trottoir. Ik vraag me af of er een ongeluk is gebeurd, maar de mensenmassa lost even snel op als hij ontstaan is. Er komen mensen uit een metrostation. Ze hebben de starre, jachtige blik van mensen op weg naar hun werk. Chinezen met diplomatenkoffertjes, Arabieren in golvende gewaden. Een Afrikaanse vrouw met stamtekens op haar gezicht en een wrong van dunne zijde op haar hoofd, houdt haar dochtertje bij de hand. Het meisje draagt een schooluniform in miniuitvoering. Ik ben gefascineerd door al die verschillende nationaliteiten om me heen. Hoewel ik minstens vijf minuten bij de ingang van de metro sta en de reizigers naar buiten zie komen, valt het me tegen dat ik niet één bolhoed zie. Maar daar komt, te midden van de mensen, een politiehelm in zicht, dus ik ren, bang geworden, weer in de richting waar ik vandaan kwam.
Er zijn nu een paar cafétaria’s open. Ik heb zo’n honger dat ik ze al ruik voor ik ze zie. Het zou erg onbeleefd zijn om te blijven staan en door de ramen de etende en drinkende mensen aan te gapen, dus ren ik snel voorbij. Het verkeer vult vier rijbanen en trekt af en toe ongeduldig op. Dit moet het beroemde Londense spitsuur zijn. Op een Japans televisietoestel in een etalage is het ontbijtprogramma te zien. De juiste tijd staat aangegeven op de voeten van de politicus Roy Hattersley: 7.35 uur. John en Mary zullen nu wel opstaan om naar school te gaan. Nee, ze zullen deze ochtend nergens heengaan. Vandaag is de eerste echte dag in hun nieuwe hoedanigheid. Ze zijn de kinderen van een moordenaar. Tegenover hen woont een weduwe met vier kinderen. Ik heb een chaos veroorzaakt in de saaie straat waar ik eenentwintig jaar lang een onopvallend leven heb geleid. Ik weet dat ik nooit meer terug kan.