12

Aan het strand

“Jezus, ik verrek van de honger!” zei Sidney. “Hoe lang duurt het nog?”

Sidney en Ruth zaten in een open keet aan het strand ergens in de buurt van Albufeira. Ze hadden anderhalfuur daarvoor hun bestelling gedaan bij een verwarde vrouw van rond de veertig in een bloemetjesjurk. Ze hadden haar daarna niet meer gezien. Een klein kind had hen voorzien van brood, boter en plakjes tomaat. Toen was het kind gillend richting zee verdwenen.

De kok, een overdreven uitbundige man, droeg een kapiteinspet, een zwembroekje in tanga-model en oranje slippers. Al die tijd had hij niet gewerkt. In plaats daarvan had hij water uit een put gehaald in een emmer en de inhoud ervan over de hoofden en tafels van zijn Portugese klanten uitgestort. Het leukst vond hij het om zijn doorweekte klanten dan te dwingen overeind te komen en met hem te boksen. Daarna omhelsde hij hen en riep dan om een fles, om bij hen aan de natte tafel te gaan zitten en een glaasje mee te drinken.

Ruth zei: “Het zal wel een plaatselijk gebruik zijn, Sid.”

Sidney zei: “Als hij een emmer water over mij heen gooit, kan ie een dreun krijgen. Zo doen wij dat in de East Midlands.”

Ruth zuchtte en bekeek het uitzicht dat bijna even mooi was als de folder had beloofd. Het was er allemaal: zachtgeel zand, indrukwekkende oranje rotsen, een lichtblauwe lucht en een donkerblauwe zee. De folder had een bezoekje aan een van de strandhut-restaurants aanbevolen; de piri-piri-kip moest ‘om te watertanden’ zijn.

Er vielen een paar insekten uit het afdak van gevlochten gras op Sidneys hoofd. Ruth keek hoe ze rondkrioelden in zijn haar, maar ze zei niets. Ze had het te warm en kon zich er niet druk om maken. Aan de andere kant van de keet stond de kok op, gooide zijn hoofd in zijn nek en liet een glas cognac op zijn voorhoofd balanceren. Een tandeloos, in het zwart gekleed oud vrouwtje begon in haar handen te klappen en weldra was iedereen in de hut, behalve Sidney en Ruth, op de been, en stond te dansen en te stampen op de ruwhouten vloer om de kok aan te moedigen.

“Wat een uitsloverij!” fluisterde Ruth.

Sidney siste: “Hij komt hierheen, kijk de andere kant uit!”

Te laat. De kok kwam op hun gammele tafeltje af. Toen streek zijn bruine, harige buik langs Ruths blanke, Engelse arm.

“OK, Amerikanen?” bulderde de kok.

“Nee,” schreeuwde Sidney. “Wij zijn niet OK, we zijn Engelsen en we willen ons eten.”

“Ah, Inglese, Bobby Charlton – ja?”

“Ja!” zei Sidney, die een hekel had aan voetbal.

“President Reagan – ja?”

“Nee,” zei Sidney, “Margaret Thatcher.”

“Winston Churchill?”

“Die is dood,” zei Sidney. “Morto.”

“Prinses Di…Rolls Royce?”

“Ja, en nu je hier toch bent, ouwe zak, piri-piri-kip graag, voor ons beiden, met aardappels, een salade en een fles koude vino verde. Tenminste, als het niet te veel moeite is. Ik bedoel, we zitten hier nog maar ongeveer twee uur te wachten, terwijl jij hier maar wat loopt te ouwehoeren, dikke vetzak.” Sidney zei dit alles met een charmante glimlach. De kok nam het glas van zijn voorhoofd, dronk het leeg en gaf Sidney een vriendschappelijke klap op zijn hoofd, die Sidney pijn deed en het ongedierte doodde. De kok riep ruw enkele aanwijzingen naar het tandeloze oudje, dat een voorbijkomende kip ving en hem na een korte worsteling de nek omdraaide.

Nog geen half uur later lagen stukken van de onfortuinlijke kip op de barbecue te spetteren en was er bestek op tafel gelegd. Er werd een fles heerlijke vino verde voor hen neergezet waar het condensvocht vanaf droop. Het kleine kind dook op uit zee, ging de keuken binnen en bracht hun een grote, verse salade. Het oudje zette een schaal met dampende, in de schil gekookte aardappeltjes neer. Zout en peper verschenen, toen smeltende boterkrullen, en tenslotte de kip, mals en met een knapperig vel en geurend naar citroen en knoflook.

Ze begonnen te eten en waren toch zeker halverwege hun maaltijd, voordat een emmer ijskoud water het eten van hun bord spoelde.