11

De bommen van Coventry

Op donderdag, rond middernacht, kreeg ik ineens een optimistische ingeving. Misschien leeft hij nog. Hoe kan een onnozele plastic pop nu de dood veroorzaken van een te zware man van één meter tachtig? Uit een afvalbak haalde ik een krant, die mij totaal onbekend was. Geen enkel bericht dat ik iemand vermoord had; misschien was de Londense pers niet geïnteresseerd in provinciale moorden, hoewel de krant wel vermeldde hoe anderen op schokkende wijze de dood hadden gevonden: verpletterd onder landbouwmachines, opgesloten in brandende vrachtwagens, en verdronken in mijnen.

Nadat ik de krant had gelezen stopte ik hem onder mijn sweater waar hij twee functies had: hij hield me warm en bedekte mijn tepels. Ik had het nog niet gezegd, maar omdat ik vuil was en slecht gekleed, hadden veel mannen mij oneerbare voorstellen gedaan terwijl ik over het trottoir voortsjokte. Al die mannen zagen er fatsoenlijk en normaal uit. Sommigen deden het portier van hun auto open en vroegen me om in te stappen. Bij andere auto’s zag ik kinderzitjes op de achterbank. Ik vroeg me af waarom zulke mannen een stinkend en onbekend iemand probeerden op te pikken, terwijl de meesten van hen thuis ongetwijfeld een heerlijk geurende vrouw hadden. Maar toen schoot me te binnen dat mijn figuur duidelijk zichtbaar was door de kleren die ik aan had. Ik was een wandelende verzameling vrouwelijke hormonen, en diende om mannen te herinneren aan hun elementaire behoeften en begeerten. Niemand neemt een mooie vrouw ooit serieus, behalve zijzelf.

Mijn knappe uiterlijk is altijd een bron van schaamte geweest voor mijn ouders. Toen ik klein was deden ze hun best mij er zo lelijk mogelijk uit te laten zien. Mijn blonde krullen werden zonder pardon afgeknipt of verstopt onder vreselijke gebreide mutsjes. Ik ging door de week gekleed in een veel te groot schooluniform, compleet met plompe veterschoenen. In het weekend droeg ik gekrompen vestjes en vormeloze plooirokken.

Al op jeugdige leeftijd zag ik er monsterlijk uit. Toen ik twaalf was begonnen mijn borsten in een schrikbarend tempo te groeien. Het ene moment rende ik nog rond op het schoolplein en deed mee aan ieder spelletje, en het volgende moment zat ik, voor mijn gevoel, ineengedoken in een hoekje met gebogen rug en mijn armen voor mijn borst gekruist. Al was het ‘s zomers nog zo heet, ik droeg een vest; spelletjes werden een bezoeking; douchen was een marteling. Ik rende met gesloten ogen door de dampende ruimte. Een lang, mager, jaloers kind, dat Tania Draycock heette, was de eerste die mij de bijnaam ‘de bommen van Coventry’ gaf. Tegen de tijd dat ik vijftien was, had ik enorme borsten; zelfs als ik ze stevig insnoerde, staken ze nog door mijn kleren heen. Veel mensen namen er aanstoot aan. Leraren probeerden ontsteld hun ogen af te wenden, vreemden bleven geboeid staren.

Mijn familie was heel alledaags en geloofde niet in haarlinten of modieuze schoenen. Kleren waren meer bedoeld als camouflage dan als versiering. Dus toen ik op mijn zestiende een beatnik werd, was dat niet uit filosofische, maar uit praktische overwegingen. Beatniks droegen ruime, boezemverhullende, slordige truien en houtje-touwtje-jassen. Voor het eerst sinds jaren kon ik me ontspannen. Ik liep niet meer met gebogen rug, hield mijn armen niet meer over elkaar geslagen, en ik begon de boeken te lezen die ik altijd onder mijn arm geklemd had gehouden als onderdeel van mijn uniform.

Soms kwam mijn uiterlijk mij goed van pas. Zo kwam ik aan een baantje als jongste bediende in een fabriek waar kartonnen dozen werden gemaakt. Diploma’s had ik niet. “Doe je jas maar uit,” zei meneer Ridgely. “Het is hier warm.” Ik was jong en argeloos. Ik deed mijn jas uit…sloeg mijn armen over elkaar. Er verschenen zweetdruppels op het voorhoofd van meneer Ridgely en hij bette zijn gezicht met een roodbruine zakdoek. “Ach, zou je even op mijn bureau willen klimmen om dat bovenraampje open te doen?”

Ik had geen ervaring met mannen. Ik ging op het bureau staan en merkte tot mijn verbazing dat meneer Ridgely in zijn stoel was blijven zitten. Ik boog me naar voren om het raam te openen en er blies een ijskoude wind naar binnen die papieren deed opwaaien. Meneer Ridgely keek mij onder de rok. Onze blikken kruisten elkaar, de roodbruine zakdoek kwam weer te voorschijn.

“Ja, het is goed,” zei hij. “Je kunt maandag beginnen.”

In de twee jaar hierna bleef ik geloven dat meneer Ridgely mij per ongeluk onder de rok had gekeken. Ik vond hem verder een bijzonder onhandige man, die telkens half tegen me aanliep en overal opdook. Toen hij op een keer bezig was de kerstversieringen op te hangen, viel hij van de ladder, boven op mij. We lagen languit op het linoleum, hij nog steeds boven op me. Het duurde te lang voor hij weer overeind kwam.

“Laten we nog even zo blijven liggen samen,” prevelde hij in mijn nek. “Ik ben moe. Ik heb rust nodig. Mijn vrouw is erg veeleisend; ze laat me niet slapen.”

Jong en dom als ik was, dacht ik dat zijn vrouw hem tot diep in de nacht liet klussen. Ik stelde me voor hoe meneer Ridgely zijn zolder isoleerde bij het licht van een zaklantaarn.