63

Hij greep het pistool steviger vast. Ineens was hij alle lichamelijke pijn vergeten – de opengescheurde plek op zijn achterhoofd, zijn geblutste schouder en de schotwond in zijn kuit. Zijn lichaam leek verdoofd.

In plaats daarvan vlamde er een andere pijn in hem op. Zo vertrouwd als een oude reisgenoot. Een pijn als een ijzeren greep die zich om zijn hart en ingewanden sloot en die fijnkneep. Norbert Rauh had het een obsessie genoemd en daarmee de spijker op de kop geslagen.

‘Jan! Alsjeblieft, Jan!’

Fleischers huilerige stem klonk in Jans hersenen alsof de hele bun ker ervan weergalmde. ‘Jan! Ben je…’ Gehoest. ‘Ben je daar nog?’

Jan wist niet hoeveel tijd er voorbij was gegaan. Hij had het gevoel, naar zichzelf te kijken als in slowmotion terwijl hij naar de deur liep, de sleutel in het hangslot omdraaide en het weer uit de ogen haalde.

Toen hij de deur opendeed, wankelde de professor hem uit een inferno tegemoet. Hij hijgde en spoog. Zijn haar en zijn kleren waren verzengd en zijn gezicht was zwart van de roet.

Jan pakte Fleischer bij zijn kraag en sleepte hem met zich mee. Ze waren halverwege de gang toen de eerste patronen in de hitte begonnen te ontploffen. Het luide rattattatta klonk net als rotjes die kinderen met oudjaar op straat gooien.

Hinkend liepen de beide mannen naar de uitgang, kwamen ten slotte in de voorruimte en bij de ladder die naar het openstaande luik leidde. Moeizaam, tree voor tree klom Jan langs de metalen sporten omhoog. Fleischer kwam vlak achter hem aan. Onder hen schudde de grond door een eerste zware ontploffing, toen door een tweede.

‘Sneller,’ brulde Fleischer.

Nauwelijks waren ze weer boven de grond of ze renden er vandoor. Ze waren nog maar een paar meter ver, toen de grond schudde door een geweldige schokgolf en ze omver werden geworpen.

Een oorverdovende donderslag verscheurde de lucht. Aarde spoot op, hout en stenen sloegen rondom hen in en Jan dacht: Het is zover. Nu ga ik dood. Bedolven onder de brokstukken van de bunker.

Een paar meter bij hem vandaan opende zich de grond, vlammen schoten daverend uit een muil van beton en stalen vlechtwerk om zich dan met een laatste gesis terug te trekken in de helse diepte.

Toen was het voorbij.

Jan hoestte en keek om zich heen. Het bos zag eruit alsof het door bulldozers was doorploegd. Bomen lagen als reusachtige mikadostokjes over elkaar. Kruitdamp dreef over de gesmolten sneeuw.

Een paar meter verderop hoorde Jan het hijgen en hoesten van de professor. Op handen en knieën kroop hij bij Jan vandaan en hees zichzelf omhoog aan een omgevallen den. Naar het scheen had Fleischer geen ernstige verwondingen aan de explosie overgehouden.

Jan keek naar het pistool dat hij nog steeds vasthield. Met zijn andere hand betastte hij zichzelf. Geen nieuw bloed. Hij leek verder ongedeerd. Toen stond hij op.

Wankelend stonden de mannen tegenover elkaar. Witte wolkjes adem kwamen uit hun mond. Om hen heen was het doodstil. Zelfs de kraaien hielden zich stil.

Jan tilde het pistool op en richtte het op Fleischers voorhoofd. ‘Is Sven hier in het bos?’

Fleischer stootte een kokhalzend geluid uit en knikte. ‘Vooruit, wijs aan!’ Jan wenkte met het pistool.

Hoestend strompelde Fleischer weg. Jan liet hem een paar stappen vooropgaan en liep toen achter hem aan. Ze liepen in de richting van de heuvelgraven tot Fleischer opeens bleef staan.

‘Hier,’ hijgde hij. ‘Hier is het.’

Ontsteld keek Jan naar de gladde stam van de beuk, naar de paddenstoelen die de vorm van verkrampte handen hadden – klauwhanden, zoals Alfred Wagner ze had genoemd – en naar het ingelijste Mariaportret, dat in de loop der jaren met de stam was vergroeid.

‘Carmens bidprentje,’ zei Fleischer met een schorre stem en toen wees hij tussen twee dikke boomwortels die onder de afbeelding in de grond verdwenen. ‘Hier ligt hij. Zodat ze hem niet meer zouden vinden heb ik hem met…’ Hij werd weer door een nieuwe hoestbui overvallen, voor hij verder kon praten. ‘Calciumoxide,’ kuchte hij. ‘Ongebluste kalk. Ik denk niet… dat er nog iets van zijn lichaam over is.’

‘En zijn onderbroekje?’ vroeg Jan, die zich erover verbaasde dat hij dat woord nu zonder emoties kon uitspreken.

‘Dat… heb ik pas na zijn dood uitgetrokken,’ zei Fleischer. ‘Ik heb een eindje rondgereden en het uit het raam gegooid.’

Nu Jan alles wist wat hij wilde weten, voelde Jan… niets. Geen verdriet, geen verlichting. Een leegte als een afgrond opende zich in zijn binnenste, een groot zwart niets.

Moet ik er dan helemaal niets bij voelen? schoot hem door zijn hoofd. Heb ik dan al die jaren vergeefs naar de waarheid gezocht?

Dat komt nog, hoorde hij een stem binnen in hem zeggen. De stem klonk als die van Norbert Rauh, zoals hij op zijn houten stoel in zijn behandelkamer met de fluweelrode muren zat en met zijn patiënten praatte. Je bent in shock, Jan. Wacht nog een tijdje, dan zul je vanzelf iets voelen. Misschien zelfs wel meer dan je lief is.

Het ver verwijderde huilen van sirenes bracht Jan terug in het heden. Naar het scheen hadden ze de ontploffing ook in Fahlenberg en Kössingen gehoord en de rookkolom ontdekt die uit het bos opsteeg.

Fleischer stond er gebogen bij, met zijn handen op zijn knieën. Hij keek Jan aan en grijnsde.

‘Weet je wat nu zo grappig is?’ kraste hij, en hij hoestte weer.

‘Nee, zeg het maar,’ antwoordde Jan met een eentonige stem.

Fleischer veegde met zijn vuile handen over zijn gezicht. ‘Je weet de waarheid, maar je kunt er niets mee. Je kunt niets tegen me beginnen. Ik kan alles weerleggen. En wie zullen ze eerder geloven: een gerenommeerde hoogleraar in de psychiatrie of een jonge heethoofd die snel zijn zelfbeheersing verliest en met geweld tegen patiënten tekeergaat?’

Fleischer lachte schor. Maar hij zweeg op slag, toen Jan het pistool tegen zijn slaap hield.

‘Je bent iets vergeten,’ zei Jan met een stem die hem zelf vreemd voorkwam. Of was het zijn werkelijke stem, die zich vele jaren lang diep vanbinnen verborgen had gehouden en op dit ogenblik had gewacht? ‘Misschien wil ik je helemaal niet uitleveren aan de politie. Misschien wil ik je wel helemaal voor mezelf houden. Op je knieën!’

‘Doe dat niet,’ steunde de professor. ‘Doe dat jezelf niet aan, jongen!’

‘Op je knieën!’

Fleischer knielde neer. Van angst groef hij met zijn handen in de met naalden, mos en muffe stukken schors bedekte bosgrond.

Verbaasd stelde Jan vast hoe de innerlijke leegte nu door een gevoel werd gevuld. Een bedwelmend gevoel. Hij voelde de macht die hij over de moordenaar had. Dit was het grote ogenblik. Jan voelde het zware wapen in zijn hand. Hij haalde diep adem.

‘Nee,’ hijgde Fleischer en hij stootte heftig een reeks witte wolkjes adem uit. ‘Alsjeblieft, niet doen. We kunnen er nog met zijn tweeën…’

‘Stil!’ riep Jan hem toe en de professor zweeg meteen. ‘Je hebt je vergist, professor. Ik heb nu de touwtjes in handen. Het stelt niet bijzonder veel voor, maar het is genoeg om eindelijk een streep onder het hele verhaal te zetten.’

Een tijdje keek Jan op Fleischer neer, die hijgend voor hem knielde en op het schot wachtte. Hij genoot van het ogenblik waarop hij al die jaren had gewacht. Toen stak hij zijn linkerhand in zijn jaszak, haalde het dictafoontje tevoorschijn en hield het de professor voor ogen.

‘Je had beneden in de bunker moeten nagaan waarom ik mijn hand in mijn zak stopte.’

Jan drukte op de stoptoets en Fleischer kromp ineen alsof hij een schot had gelost.